Home

Gerechtshof Den Haag, 15-03-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:573, BK-22/00520

Gerechtshof Den Haag, 15-03-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:573, BK-22/00520

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
15 maart 2023
Datum publicatie
4 mei 2023
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2023:573
Formele relaties
Zaaknummer
BK-22/00520
Relevante informatie
Art. 3.2 Wet IB 2001, Art. 3.90 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. ICT-activiteiten en het schrijven van een boek vormen geen bron van inkomen. Reeks van negatieve resultaten.

Uitspraak

Team Belastingrecht

enkelvoudige kamer

nummer BK-22/00520

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 april 2022, nummer SGR 21/2188.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.354 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 126 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar is de Inspecteur gedeeltelijk aan belanghebbendes bezwaar tegemoetgekomen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 maart 2023. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende drijft een eenmanszaak onder de naam [naam eenmanszaak] . De bedrijfsactiviteiten bestaan uit de verkoop van computers, het geven van ICT-adviezen en het oplossen van computerproblemen (ICT-activiteiten). Daarnaast is belanghebbende bezig met het schrijven van een boek over de juridische afwikkeling van de erfenis van zijn vader.

2.2.

De activiteiten van belanghebbende zijn sinds 2006 verliesgevend. Belanghebbende heeft over de jaren 2011 tot en met 2018 voor de IB/PVV aangifte gedaan van de navolgende verliezen uit onderneming (vóór toepassing van de ondernemersaftrek):

Jaar

Omzet

Kosten

Winst

2011

€ 2.672

€ 14.818

-/- € 12.146

2012

€ 2.542

€ 13.944

-/- € 11.402

2013

€ 7.543

€ 14.197

-/- € 6.654

2014

€ 4.606

€ 13.704

-/- € 9.098

2015

€ 7.061

€ 16.361

-/- € 9.300

2016

€ 3.688

€ 15.732

-/- € 12.044

2017

€ 764

€ 14.529

-/- € 13.765

2018

€ 220

€ 14.377

-/- € 14.157

2.3.

Uit de door belanghebbende gedane aangiften omzetbelasting over 2019 tot en met en 2022 blijkt niet dat sprake is van aangegeven omzet.

2.4.

Voor het onderhavige jaar (2017) heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.852, bestaande uit belastbare pensioen-, lijfrente- en andere uitkeringen van € 23.354, winst uit onderneming van € 11.838 negatief en resultaat uit overige werkzaamheden van € 2.664 negatief.

2.5.

Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur het verlies uit onderneming en het resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd.

2.6.

Bij uitspraak op bezwaar is het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd naar een bedrag van € 20.690. Hierbij heeft de Inspecteur de aftrek van het resultaat uit overige werkzaamheden van € 2.664 negatief alsnog toegestaan.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“7. Volgens vaste jurisprudentie moet voor een bron van inkomen worden voldaan aan drie voorwaarde: deelname aan het economisch verkeer, het subjectieve oogmerk om voordeel te behalen en de objectieve verwachting dat ook redelijkerwijs (in de toekomst) voordeel kan worden behaald.[1] Eiser stelt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Eiser heeft in procedures met betrekking tot eerdere jaren hetzelfde standpunt ingenomen.

8. Het gerechtshof Den Haag heeft op 18 april 2018[2] in de procedure in het kader van de aan eiser voor het jaar 2014 opgelegde aanslag IB/PVV geoordeeld dat de activiteiten van [naam eenmanszaak] en het schrijven van het boek als afzonderlijke activiteiten moeten worden gezien en dat deze beide activiteiten niet zijn aan te merken als een bron van inkomen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het gerechtshof bij arrest van 16 november 2018[3], met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, ongegrond verklaard.

9. In de procedure in het kader van de aan eiser over het jaar 2016 opgelegde aanslag IB/PVV is het gerechtshof Den Haag in zijn uitspraak van 8 april 2021[4] tot eenzelfde oordeel gekomen. Met betrekking tot de ICT-activiteiten van eiser is in deze uitspraak als volgt geoordeeld:

“5.6 Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Het Hof overweegt hiertoe als volgt. Belanghebbende heeft onvoldoende duidelijk gemaakt waaraan hij in 2016, objectief bezien, de verwachting kon ontlenen dat met de onderhavige activiteiten, in weerwil van een reeks negatieve resultaten, positieve opbrengsten konden worden behaald. De activiteiten van belanghebbende hebben vanaf het jaar 2006 tot en met 2018 geen positief resultaat opgeleverd (…). Over het jaar 2019 en de eerste helft van 2020 heeft belanghebbende met zijn activiteiten zelfs geen omzet behaald (…). Belanghebbende heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat - beoordeeld naar de situatie in het jaar 2016 en mede in het licht van feiten en omstandigheden uit latere jaren - voor het jaar 2016 met deze werkzaamheden een positieve opbrengst was te verwachten. Dat belanghebbende voornemens is een nog te ontvangen bedrag te investeren in de ICT-activiteiten, doet aan het voorgaande niet af. Belanghebbende heeft namelijk - nog daargelaten het antwoord op de vraag of daarvoor in de toekomst enig bedrag beschikbaar komt - onvoldoende concreet gemaakt dat een dergelijke investering deze activiteiten wel winstgevend zou maken.”

10. Met betrekking tot het schrijven van het boek heeft het gerechtshof Den Haag in vorengenoemde uitspraak als volgt geoordeeld:

“Wat betreft de werkzaamheden met betrekking tot het schrijven van het boek heeft belanghebbende geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij met het schrijven van het boek deelneemt aan het economische verkeer en - indien daarvan wel sprake zou zijn - dat hij met deze activiteit redelijkerwijs een voordeel kan verwachten. Gesteld noch gebleken is dat zicht bestaat op publicatie van het boek. Deze activiteiten kunnen daarom evenmin worden aangemerkt als een bron van inkomen.”

11. Eiser heeft voor het jaar 2017 geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd en niet gebleken is dan ook dat de feiten en omstandigheden voor het jaar 2017 op wezenlijke punten verschillen van het feitencomplex in de voorgaande jaren. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om in deze procedure anders te oordelen dan in bovengenoemde uitspraak van het gerechtshof Den Haag. De enkele, niet onderbouwde stelling van eiser dat het boek met een goede uitgever gegarandeerd verkocht zal worden, doet aan het voorgaande niet af.

12. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente onjuist is berekend of anderszins ten onrechte geheel of gedeeltelijk in rekening is gebracht.

13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

(…)

[1] Hoge Raad 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763.

[2] Gerechtshof Den Haag 18 april 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1457.

[3] Hoge Raad 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2128.

[4] Gerechtshof Den Haag 8 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:670.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing