Home

Gerechtshof Den Haag, 04-06-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1033, BK-22/1246

Gerechtshof Den Haag, 04-06-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1033, BK-22/1246

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
4 juni 2024
Datum publicatie
11 juli 2024
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2024:1033
Formele relaties
Zaaknummer
BK-22/1246
Relevante informatie
Art. 17 Wet WOZ, Art. 22 Wet WOZ, Art. 219 Gemw, Art. 3:4 Awb, Art. 8:18 Awb, Art. 8:75 Awb, Art. 6 EVRM, Art. 14 EVRM, Art. 1 EP EVRM

Inhoudsindicatie

Artikelen 8:18, lid 5, Awb en 6 EVRM; is sprake geweest van een eerlijke procedure bij de Rechtbank? Artikel 219, lid 2, Gemeentewet; onroerende-zaakbelasting wordt niet geheven over vermogen. Artikelen 14 EVRM, 1 EP EVRM en 3:4, lid 2, Awb; Wet WOZ en onroerende-zaakbelasting niet in strijd met het recht op ongestoord eigendom, noch met het discriminatieverbod, noch met het evenredigheidsbeginsel. WOZ-waarde van de woning is niet te hoog vastgesteld. Artikel 8:75, lid 1, Awb; het indienen van twee wrakingsverzoeken leidt niet tot een veroordeling van belanghebbende in de proceskosten van het bestuursorgaan.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-22/1246

in het geding tussen:

(gemachtigde: W. Lentink)

en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 oktober 2022, nummer SGR 21/2362.

Procesverloop

1.1.

De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 328.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft op 29 november 2023 nadere stukken ingediend. In deze

nadere stukken heeft belanghebbende verzocht de mondelinge behandeling van de zaak in het openbaar te laten plaatsvinden. Het Hof heeft geen aanleiding gezien een uitzondering te maken op het wettelijk uitgangspunt dat het onderzoek ter zitting plaats heeft met gesloten deuren en heeft het verzoek afgewezen.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 december 2023. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft op de zitting een verzoek tot wraking gedaan, waarop het onderzoek ter zitting is geschorst. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 14 december 2023 naar partijen is verzonden.

1.7.

De wrakingskamer van het Hof heeft het verzoek tot wraking ter zitting van 17 januari 2024 behandeld. Bij beslissing van 2 februari 2024 heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen.

1.8.

De mondelinge behandeling is voortgezet ter zitting van het Hof van 20 maart 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft op de zitting wederom een verzoek tot wraking gedaan, waarop het onderzoek ter zitting is geschorst. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 26 maart 2024 naar partijen is verzonden.

1.9.

Bij beslissing van 12 april 2024 heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen en bepaald dat een volgend verzoek van belanghebbende tot wraking niet in behandeling zal worden genomen.

1.10.

De mondelinge behandeling is voortgezet ter zitting van het Hof van 7 mei 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota met een bijlage overgelegd, waarvan uitsluitend het voorgedragen gedeelte van de pleitnota en de bijlage tot de gedingstukken behoren. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat gelijktijdig met de uitspraak wordt verzonden.

Feiten

2.1.1.

Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een hoekwoning met een berging. Op een gedeelte van het perceel rust een erfdienstbaarheid.

2.1.2.

De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de waarde van de woning in beroep een matrix overgelegd. Daarin is de waarde van de woning op de waardepeildatum bepaald op € 327.432. De matrix bevat, onder meer, de volgende gegevens:

De woning

[adres 2]

[adres 3]

[adres 4]

Soort object

Woning Eind Standaard

Tussenwoning

Tussenwoning

Tussenwoning

Bouwjaar

1974

1974

1982

1982

Bruto oppervlakte m2

134

134

134

134

Bijgebouwen

Berging

Erfdienstbaarheid

Berging

Tuinhuis/blokhut

Berging

Dakkapel

Berging

Grondoppervlak m2

- Erfdienstbaarheid m2

155

15

135

137

126

Transactiedatum

15-8-2018

4-6-2018

27-2-2018

Transactieprijs

€ 323.000

€ 325.000

€ 310.000

Index naar wpd

3,505%

5,423%

8,130%

Corr. naar wpd

€ 334.321

€ 342.625

€ 335.150

VLOKS

Ligging

Onderhoudstoestand

Kwaliteit/luxe

Uitstraling

Voorzieningen

3

3

2

3

3

3

3

3

3

3

3

3

3

3

2

3

3

2

3

3

Totale waarde 1-1-2019

€ 327.432

2.2.

Het onderzoek ter zitting van de Rechtbank heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2022. In het proces-verbaal van de zitting is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

“[Belanghebbende] overlegt een pleitnota. De rechter stelt een leespauze voor, [belanghebbende] geeft er de voorkeur aan om de pleitnota voor voorlezen. De rechter gaat daarmee akkoord en [belanghebbende] leest de pleitnota voor.

(…)

Rechter: Wat is uw verzoek precies?

[Belanghebbende]: Dat u stante pede verklaart dat u zich aan het EVRM houdt.

Rechter: Daar werk ik niet aan mee. In het algemeen geldt dat de rechter zich houdt aan de wet en het EVRM.

(…)

Gemachtigde: [de Heffingsambtenaar] praat veel te snel en het komt niet goed over. Ik heb het niet kunnen verstaan. Als het wordt gelezen en gesproken komt het beter over. Als het zo wordt gezegd komt het niet goed door.

[Belanghebbende]: Er worden dingen gezegd die gewoon niet waar zijn.

De rechtbank sluit het onderzoek ter zitting en deelt mee dat schriftelijk uitspraak zal

worden gedaan.”

2.3.1.

Belanghebbende heeft op 13 september 2022 een wrakingsverzoek ingediend bij de Rechtbank. Het wrakingsverzoek is op 19 september 2022 ontvangen door de griffie van de wrakingskamer.

2.3.2.

Bij brief van 19 september 2022 heeft de griffier van de Rechtbank een kopie van het proces-verbaal van de zitting van 8 augustus 2022 naar partijen gestuurd.

2.3.3.

De wrakingskamer heeft bij beslissing van 30 september 2022 het verzoek tot wraking niet-ontvankelijk verklaard. In de beslissing van de wrakingskamer is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

“3.3. In de hoofdzaak heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden op 8 augustus 2022. Verzoekster stelt in haar wrakingsverzoek dat het handelen van de rechter tijdens die zitting de reden is voor het wrakingsverzoek. Zij stelt verder dat zij aan het einde van die zitting zo stomverbaasd was door het handelen van de rechter, dat zij niet direct op het idee kwam om haar te wraken. Verzoekster dacht dat zij uiterlijk op de zitting had moeten wraken en schrijft in haar wrakingsverzoek dat zij er recent achter is gekomen dat ook na de zitting nog een wrakingsverzoek kan worden ingediend, zolang er nog geen uitspraak is gedaan.

3.4.

De door verzoekster aangevoerde redenen om het wrakingsverzoek in te dienen zijn aan haar tijdens de zitting op 8 augustus 2022 bekend geworden. Het wrakingsverzoek is ingediend op 13 september 2022 en op die datum door team bestuursrecht van deze rechtbank ontvangen. Daarmee is het verzoek ingediend vijf weken nadat de wrakingsgronden aan verzoekster bekend zijn geworden. Gelet op het uitgangspunt dat wrakingsgronden moeten worden aangevoerd zodra deze bekend zijn geworden, is het verzoek daarmee te laat ingediend en kan verzoekster niet worden ontvangen in het wrakingsverzoek. De door verzoekster in het wrakingsverzoek gegeven verklaring voor het tijdsverloop leidt niet tot een ander oordeel. Weliswaar mag ook na de zitting nog een wrakingsverzoek worden ingediend, maar dit dient – als de wrakingsgronden zijn gelegen in ter zitting bekend geworden omstandigheden – zeer kort na de zitting te gebeuren. Dat is niet gebeurd. Ook de omstandigheid dat verzoekster niet wist dat ze ook na de zitting nog kon wraken, baat haar niet. Het had dan op haar weg gelegen een en ander hierover op een eerder moment uit te zoeken.

3.5.

Het wrakingsverzoek is (kennelijk) niet-ontvankelijk. Voor een behandeling van het verzoek ter terechtzitting bestaat geen reden. Het in de wet opgenomen recht op een mondelinge behandeling is door de wetgever bedoeld voor het debat over de gegrondheid van het verzoek, maar aan dat debat wordt gezien het vorenstaande niet toegekomen.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling bij de rechtbank

5. De mondelinge behandeling van deze zaak stond eerder gepland op 5 juli 2022. Op 14 juni 2022 heeft de gemachtigde van eiseres om uitstel verzocht. Gemachtigde heeft daarbij onder meer genoemd dat hij corona had. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen. Vervolgens is een nieuwe datum voor de mondelinge behandeling vastgesteld op 8 augustus 2022. Eiseres heeft vervolgens meerdere malen, voor het laatst ter zitting, verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling op 8 augustus 2022. Hierna zal de rechtbank toelichten waarom geen uitstel is verleend.

6. Bij de beoordeling van een verzoek om uitstel geldt het volgende. Indien een belanghebbende tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich niet op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, dient de rechter dat verzoek in te willigen, tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak te worden gemotiveerd.[1] De rechtbank zal hierna toelichten waarom in dit geval geen sprake is van gewichtige redenen.

7. Eiseres heeft in het uitstelverzoek van 5 juli 2022 aangevoerd dat voor het belastingjaar 2020 een procedure aanhangig is bij de Hoge Raad. Zij heeft deze grond ook ter zitting aangevoerd. De rechtbank wijst in dat verband op vaste jurisprudentie waarin wordt geoordeeld dat voor de bepaling van de WOZ-waarde in enig jaar de waardevaststelling in een eerder of later jaar niet relevant is.[2] Behandeling van het beroep kan dus plaatsvinden los van de beoordeling van de waarde van dezelfde onroerende zaak in een eerder jaar. Dat gemachtigde bezig is met twee andere belastingzaken en dat drie andere zaken zijn aandacht hebben, kan in dit geval geen gewichtige reden vormen. Het is immers aan gemachtigde om voor ondersteuning of vervanging te zorgen indien hij onvoldoende tijd heeft voor de zaken die hij heeft aangenomen. Ook een door eiseres geplande vakantie in augustus kan geen gewichtige reden zijn, reeds omdat eiseres een gemachtigde heeft die haar op zitting vertegenwoordigt. Overigens is eiseres op zitting verschenen. Indien en voorzover gemachtigde de in de brief van 5 juli 2022 genoemde afspraken in september en oktober 2022 ook heeft aangevoerd ter onderbouwing van het verzochte uitstel, ontgaat de rechtbank relevantie van afspraken die plaatsvinden na de zittingsdatum. Eiseres heeft ook onvoldoende toegelicht hoe een “Woo-verzoek box 3” relevant zou kunnen zijn voor de behandeling van onderhavige procedure, nu dit een WOZ-beschikking en aanslag OZB betreft, en geen box 3 heffing in geschil is In het belang van de voortgang van de behandeling van zaken heeft de rechtbank ter zitting het verzoek om uitstel nogmaals afgewezen.

Schending EVRM en artikel 3:4, lid 2, Awb

8. Eiseres betoogt dat de Wet WOZ en de heffing van OZB (artikel 220 van de Gemeentewet), dan wel de daaraan ten grondslag liggende waardebepaling op grond van de Wet WOZ in strijd zijn met het recht op het ongestoord genot van eigendom ( artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM), met het verbod op discriminatie ( artikel 14 EVRM) en met het evenredigheidsbeginsel (artikel 3:4, tweede lid van de Awb). Voorts voert eiseres aan dat artikel 6 EVRM is geschonden.

9. De rechtbank ziet geen grond voor de stelling van eiseres dat sprake is van strijd met het recht op het ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Het Eerste Protocol bij het EVRM laat de wetgever bij de heffing en invordering van belastingen een ruime beoordelingsmarge. Die marge is met de heffing van OZB, dan wel de daaraan ten grondslag liggende waardebepaling op grond van de Wet WOZ niet overschreden. Eiseres wordt door de heffing en waardebepaling ook niet beperkt in gebruik, vervreemdingsbevoegdheden of beschikkingsmacht, waardoor van aantasting van het genot van de woning geen sprake is.

10. Eiseres stelt zich ook op het standpunt dat sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing, die in strijd is met het verbod van discriminatie ( artikel 14 EVRM) en het evenredigheidsbeginsel (artikel 3:4, tweede lid van de Awb). Eiseres betoogt dat de OZB wordt geheven over forfaitair vermogen zonder daarbij rekening te houden met de aanwezige hypotheekschuld. Volgens eiseres mag er geen belasting worden geheven over schulden en vermogen en mag er alleen belasting worden geheven over behaalde rendementen. Eiseres heeft met haar betoog niet duidelijk gemaakt in hoeverre sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. De door eiseres geschetste theoretische scenario’s zijn daarvoor onvoldoende. Het beroep op discriminatie faalt derhalve. Ook het beroep op het evenredigheidsbeginsel faalt.

11. Eiseres stelt zich verder op het standpunt dat zij in de woning woont en geen jaarlijks rendement uit de woning haalt zodat geen OZB van haar kan worden geheven. Eiseres verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 over box III.[3] De rechtbank volgt dit standpunt niet, omdat de OZB geen belasting naar inkomen of draagkracht is. Het arrest mist dus toepassing ten aanzien van de Wet WOZ en de OZB. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat het op grond van artikel 219 van de Gemeentewet voor gemeenten verboden is om belasting te heffen op basis van inkomen of vermogen.

12. Verder heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat de Awb in strijd met het EVRM tot stand is gekomen. Deze stelling is door eiseres onvoldoende onderbouwd en faalt reeds daarom.

13. Van het geheimhouden van de berekeningsmethode voor de waardering van de woning is geen sprake. Verweerder heeft in de bezwaarfase, in het verweerschrift en ter zitting gemotiveerd toelichting heeft gegeven op de wijze waarop de waarde van de woning is bepaald. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het vereiste inzicht heeft gegeven en ziet geen aanleiding om eiseres te volgen in haar stelling dat verweerder gegevens (over de wijze van waardebepaling) heeft achtergehouden of dat sprake is van strijd met het recht op een eerlijk proces. Artikel 6 EVRM is niet geschonden.

Prejudiciële vragen

14. Eiseres betoogt dat de rechtbank prejudiciële vragen moet stellen aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Dit betoog faalt reeds, omdat de rechtbank die bevoegdheid niet heeft. De rechtbank is namelijk geen door Nederland aangewezen hoogste rechterlijke instantie in de zin van artikel 1, eerste lid, van Protocol nr. 16 bij het EVRM.[4]

Waarde van de woning

15. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".[5]

16. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. De rechtbank stelt voorop dat indien, zoals in het onderhavige geval, bij de waardebepaling gebruik wordt gemaakt van een methode van systematische vergelijking van de woning met vergelijkingsobjecten, niet vereist is dat de vergelijkingsobjecten identiek zijn aan de woning. Wel is vereist dat verweerder bij de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten voldoende rekening houdt met de tussen de woning en de vergelijkingsobjecten en tussen de vergelijkingsobjecten onderling bestaande, voor de waardebepaling relevante verschillen. De rechtbank acht de vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar met de woning, aangezien de vergelijkingsobjecten in dezelfde wijk gelegen zijn en ongeveer van hetzelfde bouwjaar zijn. Het bruto vloeroppervlak is voor de woning en de vergelijkingsobjecten zelfs identiek.

17. Uit de matrix blijkt dat verweerder bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de onder 4 genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer kwaliteit van de opstallen en de onderhoudstoestand. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de matrix blijkt dat verweerder rekening heeft gehouden met de gedateerde staat van de woning door kwaliteit/luxe een vlokcode 2 (onder gemiddeld) te geven. Eiseres heeft met wat zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat verweerder is uitgegaan van het verkeerde bouwjaar of dat de vlokcodes lager moeten zijn dan reeds door verweerder is toegepast. Uit de matrix volgt verder dat verweerder rekening heeft gehouden met de verschillen in perceeloppervlakte van de woning en de vergelijkingsobjecten. In dat kader heeft verweerder ook een correctie toegepast vanwege de erfdienstbaarheid die op het perceel rust en aan 15 m² van de perceeloppervlakte geen waarde toegekend. Eiseres heeft niet inzichtelijk gemaakt dat de op het perceel van de buren rustende erfdienstbaarheid vergelijkbaar is met de erfdienstbaarheid op haar perceel. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat deze oppervlakte onjuist is berekend. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.

18. Wat eiseres verder heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. Alle vergelijkingsobjecten zijn in dezelfde wijk gelegen als de woning. Deze woningen liggen dus eveneens in de nabijheid van de Kaagbaan. De eventuele waarde drukkende effecten van luchtverontreiniging, geluids- en stankoverlast zijn daarom al verdisconteerd in de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten. Verder heeft eiseres meerdere gebreken of tekortkomingen van de woning naar voren gebracht, waaronder geluidsoverlast van de naastgelegen poort. Voor deze gebreken of tekortkomingen geldt dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat en in welke mate dit een waarde drukkend effect heeft op de waarde van de woning.

19. Gelet op het voorgaande heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.

Motivering uitspraak op bezwaar

20. Voor zover eiseres stelt dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd, volgt de rechtbank deze stelling niet. Uit de uitspraak op bezwaar wordt voldoende duidelijk op welke gronden de bezwaren van eiseres zijn afgewezen. Dat eiseres het met die afwijzingsgronden niet eens is, maakt niet dat van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb geen sprake is.

Proceskosten

21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

(…)

[1] Zie Hoge Raad van 17 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1334

[2] Zie bijvoorbeeld GHAMS:2017:5339, r.o. 12

[3] ECLI:NL:HR:2021:1963

[4] Zie Trb. 2019, 38.

[5] Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing