Gerechtshof Den Haag, 23-07-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1385, 22/1292
Gerechtshof Den Haag, 23-07-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1385, 22/1292
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 23 juli 2024
- Datum publicatie
- 20 augustus 2024
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2022:7695, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 22/1292
- Relevante informatie
- Art. 220 Gemw
Inhoudsindicatie
Art. 220, onderdeel a, Gemeentewet. OZB gebruikersbelasting 2021. Belanghebbende houdt tijdens de lockdown de kledingwinkel in afwachting van heropening steeds volledig met meubilair voor uitstalling en kledingvoorraad ingericht. Belanghebbende heeft het gebruik van de onroerende zaak.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/1292
in het geding tussen:
(gemachtigde: A. Oosters)
en
de heffingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 14 september 2022, nummer ROT 21/5765.
Procesverloop
De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het kalenderjaar 2021 ter zake van het gebruik van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (de onroerende zaak) een aanslag in de onroerende zaakbelastingen gebruiker opgelegd (de aanslag).
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 360 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 548 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. De Heffingsambtenaar heeft op 31 mei 2024 en belanghebbende heeft op 7 juni 2024 een nader stuk ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 juni 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende is bij het begin van het kalenderjaar 2021 huurder van de onroerende zaak. De onroerende zaak is gelegen in winkelcentrum [naam] in [woonplaats] . Belanghebbende exploiteert in de onroerende zaak een winkel van de landelijke kledingwinkelketen [naam winkelketen] .
Aan het begin van het jaar 2021 en ook de rest van het jaar is de onroerende zaak ingericht als kledingwinkel. De kleding hangt in rekken en er ligt kleding(voorraad). Er is een klein magazijn met beperkte voorraad om de winkel op orde te houden. De kleding is uitsluitend bestemd voor verkoop in de winkel en wordt niet gebruikt voor verkoop via de webshop van de landelijke keten.
Aan het begin van het kalenderjaar is de winkel gesloten als gevolg van de door de overheid afgekondigde lockdown in verband met de Coronapandemie. Belanghebbende heeft in die periode ook geen personeel in de winkel beschikbaar laten zijn voor het ophalen van pakjes.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“2.1. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening op de heffing en de invordering van onroerende zaakbelastingen [woonplaats] 2021 (de Verordening), luidt voor zover hier van belang: “Onder de naam onroerende zaakbelastingen wordt voor binnen de gemeente gelegen onroerende zaken directe belasting geheven:
a. een belasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt, verder te noemen: gebruikersbelasting.”
Die bepaling is gebaseerd op artikel 220, aanhef en onder a, van de Gemeentewet.
Volgens vaste jurisprudentie moet onder ‘gebruik’ van een onroerende zaak in de zin van de Verordening en de Gemeentewet worden verstaan, het metterdaad bezigen van de onroerende zaak ter bevrediging van de eigen behoeften (bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0250).
Belastbaar feit
Niet in geschil is dat bij het begin van het kalenderjaar 2021 de door eiseres gehuurde onroerende zaak als kledingwinkel was ingericht en dat daar een voorraad kleding aanwezig was. Ook is niet in geschil dat eiseres in de winkel geen winkelend publiek kon toelaten vanwege de toen geldende overheidsmaatregelen ter bestrijding van de coronapandemie.
De rechtbank vindt dat, hoewel eiseres door de toen geldende overheidsmaatregelen werd beperkt in haar mogelijkheden om de onroerende zaak als kledingwinkel te gebruiken, dit niet betekent dat van gebruik in de zin van de Verordening geen sprake was, zoals eiseres betoogt. Het in opslag hebben van een winkelvoorraad en meubels is namelijk ook een vorm van gebruik van de onroerende zaak.
De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 april 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:3512, baat eiseres niet. Anders dan hier aan de orde, ging het in die zaak om een bedrijfsruimte die door de belanghebbende niet meer werd gehuurd terwijl hij bij het begin van het kalenderjaar niet meer deed dan die bedrijfsruimte opruimen en schoonmaken om deze leeg op te kunnen leveren. Ook het beroep op het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5394 kan eiseres niet baten. Daarin ging het om de vraag of van ‘feitelijk gebruik’ sprake was omdat op een boorlocatie feitelijk geen werkzaamheden werden verricht. In 1995, dus na deze uitspraak, heeft een wetswijziging[1] plaatsgevonden, waarbij het begrip ‘feitelijk gebruik’ in de Wet waardering onroerende zaken is gewijzigd in het ruimere begrip ‘gebruik’. In de zaak die hier aan de orde is, gaat het dus om het ruimere begrip ‘gebruik’, waarvan anders dan eiseres stelt niet slechts sprake is als de kledingwinkel voor publiek is opengesteld. Het beroep van eiseres op de uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 28 november 2003, ECLI:NL:GHSGR:2003:AO4087 kan ook niet slagen. Uit die uitspraak blijkt dat het daarin ging om een onroerende zaak die gedeeltelijk gesloopt en daardoor onbruikbaar was. Die situatie doet zich hier niet voor.
Omdat sprake is van gebruik van de onroerende zaak, heeft het belastbare feit zich voorgedaan.
Belastingplichtige
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat verweerder niet haar maar de eigenaar van de onroerende zaak als belastingplichtige voor de gebruikersbelasting had moeten aanmerken. Uit de wetsgeschiedenis[2] volgt dat wanneer een eigenaar een belangrijke mate van zeggenschap over de onroerende zaak houdt, deze als gebruiker kan worden aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat de eigenaar van de onroerende zaak het gebruik daarvan had afgestaan aan eiseres door de onroerende zaak aan haar te verhuren voor het gebruik als kledingwinkel. Hiermee is geen sprake van een situatie waarin de eigenaar zo’n belangrijke mate van zeggenschap over de onroerende zaak heeft gehouden dat verweerder hem als gebruiker had moeten aanmerken.
Verweerder heeft de aanslag OZB terecht aan eiseres opgelegd.
Conclusie
3. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding..
(…)
[1] De invoering van de Wet materiële belastingen in 1995. Zie ook de Kamerstukken II 1989/90, 21591, nr. 3.
[2] Kamerstukken II 1989/90, 21591, nr. 3.”