Gerechtshof Den Haag, 05-06-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1642, BK-23/266 tot en met BK-23/275
Gerechtshof Den Haag, 05-06-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1642, BK-23/266 tot en met BK-23/275
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 5 juni 2024
- Datum publicatie
- 21 oktober 2024
- Annotator
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2023:2597, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-23/266 tot en met BK-23/275
- Relevante informatie
- Art. 110 VWEU
Inhoudsindicatie
Wet bpm. VWEU. Extra leeftijdskorting. Paragrafen 6.1 en 6.2 van het Kaderbesluit bpm. Geen gerechtvaardigd beroep op het gelijkheidsbeginsel. Geen aanspraak op een lager tarief. Geen aanleiding voor een hogere schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Geen aanleiding voor een hogere of integrale proceskostenvergoeding. Bevoegdheid van de nationale rechters om het Unierecht uit te leggen. Geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen. Het vooraf heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Geen recht op integrale proceskostenvergoeding.
Uitspraak
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummers BK-23/266 tot en met BK-23/275
in het geding tussen:
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 1 maart 2023, nummers SGR 21/6415, SGR 21/6416, SGR 21/6418, SGR 21/6420, SGR 21/6421, SGR 21/6423, SGR 21/6425, SGR 21/6427, SGR 21/6428, SGR 21/6430.
Procesverloop
Belanghebbende heeft voor tien auto’s belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) op aangifte voldaan.
De Inspecteur heeft de bezwaren daartegen bij uitspraken op bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is zes keer een griffierecht geheven van € 360. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen ongegrond;
- -
-
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.255,50;
- -
-
draagt verweerder op de betaalde griffierechten van in totaal € 360 aan eiseres te vergoeden;
- -
-
bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nog een pleitnota ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden in Den Haag op 25 april 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende heeft op aangifte bpm voldaan ter zake van de registratie van de volgende auto’s:
Zaaknummer Rechtbank |
Auto |
Datum eerste toelating |
Datum voldoening |
Datum kenteken |
SGR 21/6415 |
Audi A6 |
7 juli 2016 |
7 aug 2020 |
15 aug 2020 |
SGR 21/6416 |
Mercedes-Benz S-klasse |
30 okt 2014 |
7 aug 2020 |
27 aug 2020 |
SGR 21/6418 |
Audi A6 |
15 apr 2019 |
12 aug 2020 |
25 aug 2020 |
SGR21/6420 |
Mercedes-Benz G-klasse |
8 okt 2018 |
13 aug 2020 |
21 aug 2020 |
SGR21/6421 |
Audi A7 |
I0 mei 2017 |
13 aug 2020 |
27.aug 2020 |
SGR 21/6423 |
Volvo XC90 |
28 mrt 2019 |
25 aug 2020 |
2 sep 2020 |
SGR 21/6425 |
Mercedes-Benz G-klasse |
22 jul 2019 |
1 sep 2020 |
4 sep 2020 |
SGR 21/6427 |
BMW 5-serie |
6 juli 2017 |
28 sep 2020 |
3 okt 2020 |
SGR 21/6428 |
Mercedes-Benz G-klasse |
14 nov 2019 |
30 sep 2020 |
1 okt 2020 |
SGR 21/6430 |
Mercedes-Benz GLC-klasse |
12 april 2018 |
12 okt 2020 |
20 okt 2020 |
In de aangiften is de handelsinkoopwaarde bepaald aan de hand van de XRAY- koerslijst voor niet ex-rental voertuigen.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“3. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017[1], 17 januari 2020[2] en 15 juli 2022[3], volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.
4. Eiseres stelt dat zij in haar aangiften ter zake van de auto’s met een datum eerste toelating gelegen tussen 1 september 2017 en 1 juli 2020 te hoge CO2-uitstootwaardes heeft aangegeven. Eiseres stelt dat uit TNO-onderzoek en onderzoek van KPMG (de onderzoeken) volgt dat de uitstoot volgens de WLTP meetmethode structureel hoger ligt dan de CO2-uitstoot van vergelijkbare voertuigen die zijn getest volgens de NEDC-methode en dat zij daarom teveel Bpm heeft voldaan. Met de enkele verwijzing naar de onderzoeken heeft eiseres dat echter niet aannemelijk gemaakt. De conclusies van dergelijke algemene en brede onderzoeken kunnen niet rechtstreeks worden toegepast op de hier in geding zijnde auto’s. Eiseres heeft geen stukken overgelegd waaruit de juistheid van haar stelling dat zij is uitgegaan van een te hoge CO2-uitstoot zou kunnen worden afgeleid. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om uit te gaan van een lagere CO2-uitstoot dan in de aangiften is vermeld.
5. Eiseres stelt verder dat de Bpm in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022[4] treft die stelling geen doel.
6. Ook het feit dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting is bepaald aan de hand van de X-ray koerslijst voor een niet ex-rental voertuig, kan niet leiden tot een gegrond beroep. Het zijn van een ex-rental is een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013.[5] Eiseres heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto’s ex-rentals zijn. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden.[6]
7. Eiseres stelt dat recht bestaat op leeftijdskorting in verband met de tijd die is verstreken tussen datum ontvangst aangifte en datum tenaamstelling. Verweerder heeft hierover verklaard dat de Bpm automatisch wordt herrekend door bij de behandeling van de aangifte uit te gaan van een registratiedatum die is gelegen vijf werkdagen dan wel zeven kalenderdagen na ontvangst van de aangifte. Verweerder heeft gemotiveerd en met berekeningen onderbouwd dat voor een extra leeftijdskorting geen aanleiding bestaat. Gesteld noch gebleken is dat deze berekeningen onjuist zouden zijn.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is niet teveel Bpm op aangiften voldaan en zijn de beroepen ongegrond verklaard.
9. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen voor wat betreft de isv en de proceskostenvergoeding aan als samenhangende zaken waarin éénmaal spanning en frustratie is ondervonden.[7] De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat sprake is van één uitspraak op bezwaar en dat de zaken in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld op de zitting van 15 februari 2023. Daarnaast hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op dezelfde onderwerpen. Het gaat om procedures inzake voldoening van Bpm op aangiften, waarin telkens nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Dat de beroepsgronden in de zaken niet identiek zijn, doet niet af aan het samenhangende karakter van de zaken.
10. Het eerste bezwaarschrift is op 21 september 2020 door verweerder ontvangen en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 9 september 2021. De uitspraak van de rechtbank is op 1 maart 2023 gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase ruim twee jaar en twee maanden heeft geduurd. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500. Aangezien de termijnoverschrijding geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase, dient verweerder deze schade te vergoeden.
11. Nu aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.255,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, wegingsfactor 0,5 en factor 1,5 wegens samenhang). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor van 0,5 omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiseres dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiseres heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het haar onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
12. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiseres te laten vergoeden. De stelling van eiseres dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering, behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.[8] De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.
[3]
[5]
[7] vgl. Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3 en Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700, r.o. 2.2.2
[8] vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623”