Gerechtshof Den Haag, 03-01-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:229, BK-23/00090
Gerechtshof Den Haag, 03-01-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:229, BK-23/00090
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 3 januari 2024
- Datum publicatie
- 4 maart 2024
- Zaaknummer
- BK-23/00090
- Relevante informatie
- Art. 5.2 Wet IB 2001, Art. 5.19 Wet IB 2001, Art. 25e AWR, Art. 14 EVRM, Art. 1 EP EVRM
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV 2020. Box 3-heffing. Wet rechtsherstel box 3. De bewijslast van de hoogte van het werkelijk behaalde rendement rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft niet aan zijn bewijslast voldaan, nu hij geen inzicht heeft gegeven in zijn daadwerkelijk gerealiseerde resultaat afkomstig uit zijn participaties in een beleggingsclub.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/00090
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 december 2022, nummer SGR 21/8219.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 100.975 (de aanslag).
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaar betreft zowel de stelselvraag (of de box 3-heffing op stelselniveau in strijd is met het in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP) neergelegde recht op ongestoord genot van eigendom en het in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde verbod op discriminatie) als de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last.
De Inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende gesplitst. Het bezwaar betreffende de stelselvraag is aangehouden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad in de massaalbezwaarprocedure en de daarop volgende collectieve uitspraak op bezwaar. Het bezwaar betreffende de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last is verder in behandeling genomen. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het individuele bezwaar ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27 (het Kerstarrest), heeft de staatssecretaris van Financiën met dagtekening 4 februari 2022 een collectieve uitspraak gedaan op alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften inzake de box 3-heffing voor de jaren 2017 tot en met 2020 en die bezwaren gegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is € 49 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is € 136 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende zijn nadere stukken ontvangen, ingekomen bij het Hof op 2 oktober 2023 en 12 oktober 2023.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 24 oktober 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2020 en 2021 de volgende gegevens met betrekking tot zijn box 3-inkomen aangegeven:
2020 |
2021 |
|
Bank- en spaartegoeden |
€ 23.442 |
€ 105.630 |
Aandelen, obligaties |
||
[Bank 1] [Beleggingsproduct] |
€ 25.667 |
€ 20.899 |
[A LLC] |
€ 939.472 |
€ 986.537 |
[Beleggingsclub] |
€ 1.196.119 |
€ 1.058.203 |
Totaal aandelen, obligaties |
€ 2.161.258 |
€ 2.065.639 |
Overige bezittingen |
€ 7 |
€ - |
Totaal bezittingen |
€ 2.184.707 |
€ 2.171.269 |
Af. aftrekbare schulden |
€ - |
€ 176.800 1 |
Rendementsgrondslag |
€ 2.184.707 |
€ 1.994.469 |
Af: heffingvrij vermogen |
€ 30.846 |
€ 50.000 |
Grondslag sparen en beleggen |
€ 2.153.861 |
€ 1.944.469 |
Belanghebbende heeft op 22 juni 2020 en op 11 september 2020 een recht op een claim op de Staat der Nederlanden inzake een onteigeningsvergoeding van 11,25% obligaties [Bank 2] ter grootte van in totaal € 400.000 gekocht voor een koopprijs van in totaal € 180.000.
Voor het jaar 2020 heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.532 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3-inkomen) van € 100.975.
De Inspecteur heeft in de aanslag het belastbare inkomen uit werk en woning, na toepassing van verliesverrekening, op nihil vastgesteld. Het box 3-inkomen is overeenkomstig de aangifte vastgesteld op € 100.975. De verschuldigde inkomstenbelasting over het box 3-inkomen bedraagt € 30.062.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Beoordeling van het geschil
7. De Hoge Raad heeft in het (zogenoemde) kerstarrest[1] geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing zoals deze geldt met ingang van 2017 een relatieve ongelijke behandeling creëert op basis van een omstandigheid die de betrokkenen niet zelf in de hand hebben. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat — ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt — in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Voor dit stelsel is dus geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. De Hoge Raad heeft voorts aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad heeft dat rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
8. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022[2] dient de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen besluit inzake vermindering. Dit betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak rekening moet houden met het kerstarrest.
9. De wijze waarop rekening wordt gehouden met het kerstarrest in de vorm van verminderingen van de aanslagen is neergelegd in het Besluit rechtsherstel.[3] Dit besluit leidt in het onderhavige geval niet tot een vermindering van de aanslag, aangezien het box 3 inkomen met toepassing van dit besluit zou worden vastgesteld op € 112.431, terwijl de aanslag is vastgesteld naar een bedrag van € 100.975.
10. Dit roept de vraag op of ook aan eiser in afwijking van het Besluit rechtsherstel compensatie moet worden geboden. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende. De op rechtsherstel gerichte compensatie dient in beginsel aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. De rechtbank stelt verder voorop dat naar haar oordeel onder werkelijk behaald rendement ook ongerealiseerde waardestijgingen kunnen worden begrepen. De bewijslast dat het werkelijk behaalde rendement lager is dan het in de aanslag in aanmerking genomen rendement rust in beginsel op de belastingplichtige.[4] Eiser heeft gesteld dat hij in 2020 een vermogensverlies van € 163.226,48 heeft geleden. Dit heeft eiser niet met stukken onderbouwd. Desgevraagd heeft eiser ter zitting een toelichting gegeven over de in de aangifte opgenomen (aftrekbare) schuld van € 180.000, inhoudende dat dit een schuldig gebleven koopsom betreft voor effecten die juridisch nog niet aan eiser waren geleverd. Wat er verder zij van deze toelichting, ook (het ontstaan van) de schuld is niet met stukken onderbouwd. Eiser heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2020 een vermogensverlies van € 163.226,48 heeft geleden. Daarmee heeft eiser ook niet aannemelijk gemaakt dat het werkelijk behaalde rendement in 2020 lager is dan het forfaitair vastgestelde rendement.
11. De rechtbank wijst het voor het eerst ter zitting door eiser gedane bewijsaanbod aangaande het gestelde verlies af, omdat dit tardief is. Eiser wist dat verweerder zijn stelling aangaande de vermogensmutaties betwistte. Eiser is er voorts door de rechtbank op gewezen dat hij tot 10 dagen voor de zitting nadere stukken kon indienen. Het had dan ook op de weg van eiser gelegen in een eerder stadium zijn standpunt nader te onderbouwen.
12. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het door hem in 2020 werkelijk behaalde rendement op zijn vermogen lager was dan de door hem verschuldigde box 3-belasting, is naar het oordeel van de rechtbank ook niet aannemelijk geworden dat in het geval van eiser sprake is van een individuele en buitensporige last.
13. Het voorgaande betekent dat er geen aanleiding bestaat om de aanslag te verlagen en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
[1] Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
[2] ECLI:NL:HR:2022:718.
[3] Besluit van 28 juni 2022, Stcrt. 2022, 17063, V-N 2022/34.3.
[4] vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3806.”