Gerechtshof Den Haag, 09-01-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:226, BK-23/925
Gerechtshof Den Haag, 09-01-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:226, BK-23/925
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 9 januari 2025
- Datum publicatie
- 17 maart 2025
- Annotator
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2023:8800, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-23/925
- Relevante informatie
- Art. 234 Gemw
Inhoudsindicatie
Kosten naheffingsaanslag parkeerbelasting. Art. 234, lid 5 en lid 6 van de Gemeentewet en art. 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen. De kostenraming voldoet aan de gestelde eisen. De Heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat de betwiste kostenposten meer dan slechts zijdelings verband houden met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/925
in het geding tussen:
(gemachtigde: I.N.D.J. Rissema)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 15 september 2023 nummer ROT 22/1403.
Procesverloop
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 67,86, bestaande uit € 2,56 parkeerbelasting en € 65,30 kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De griffier heeft ter zake € 50 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 28 augustus 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
De voorzitter heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. De Heffingsambtenaar is verzocht om het door hem tijdens de zitting overgelegde totaaloverzicht van de kosten die samenhangen met de inning van parkeerbelasting te onderbouwen. De Heffingsambtenaar heeft op 26 september 2024 een onderbouwing gezonden. Belanghebbende heeft – daartoe in de gelegenheid gesteld - een reactie gezonden, binnengekomen op 18 oktober 2024. Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 1 november 2024 een nadere reactie gezonden.
De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 12 november 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt
Feiten
Op 2 mei 2021 om 16:28 uur is geconstateerd dat de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] (de auto) stond geparkeerd op locatie [straat] te [woonplaats] . Deze locatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam aangewezen als een plaats waar alleen tegen betaling van parkeerbelasting of met een geldige parkeervergunning mag worden geparkeerd. Tijdens een controle op het genoemde tijdstip is door de parkeercontroleur geconstateerd dat de auto zonder geldige parkeervergunning geparkeerd stond en dat ook geen parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding daarvan heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd.
De kostenraming 2021 ter zake van de bij de naheffingsaanslag in rekening te brengen kosten van de gemeente is onderverdeeld conform artikel 2, lid 1, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het Besluit), namelijk als volgt:
A. vaste informatieverwerkingskosten;
B. variabele informatieverwerkingskosten;
C/D. kosten van afschrijving en interest;
E. personeelskosten;
F. overheadkosten.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
Kosten naheffingsaanslag
Op grond van artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet worden ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag kosten in rekening gebracht. Op grond van artikel 234, zesde lid, van de Gemeentewet worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van de in het vijfde lid bedoelde kosten. In de belastingverordening wordt het bedrag van de in rekening te brengen kosten bepaald. Uit Bijlage 1 van de Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen 2021 (hierna: de Verordening) volgt dat de kosten van de naheffingsaanslag maximaal € 65,30 bedragen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen 2021 (het Besluit) kunnen de gemeentelijke kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag als bedoeld in artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet ten hoogste bestaan uit de volgende componenten, voor zover deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen:
a. vaste informatieverwerkingskosten;
b. variabele informatieverwerkingskosten;
c. kosten van afschrijving;
d. kosten van interest;
e. personeelskosten;
f. overheadkosten, welke ten hoogste 50% van de personeelskosten mogen bedragen.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Besluit stelt de raad op basis van een raming van het jaarlijkse totaal van deze kosten in verhouding tot het geraamde jaarlijkse aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover wordt nageheven, het bedrag vast dat per nageheven aaneengesloten parkeerperiode binnen een kalenderdag aan de belastingschuldige in rekening wordt gebracht. Op grond van artikel 3 van het Besluit zoals dit luidde in het kalenderjaar 2021 bedraagt het bedrag (aan kosten) bedoeld in artikel 2, tweede lid, ten hoogste € 65,30.
Eiser is het niet eens met de naheffingsaanslag. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte verschillende kosten heeft meegenomen in de naheffingsaanslag terwijl dit geen kosten zijn die rechtstreeks voortvloeien uit het opleggen van naheffingsaanslagen.
In geschil is of de door verweerder berekende hoogte van de kosten van de naheffingsaanslag in geschil is met artikel 2 van het Besluit.
Verweerder vermeldt dat het Besluit met ingang van 1 juli 2019 is gewijzigd. Het begrip ‘rechtstreeks voortvloeien uit’ is vervangen door het begrip ‘’samenhangen met’’. Verweerder wijst op de toelichting van het Verzamelbesluit openbaar bestuur 2019 waarin wordt aangegeven dat kosten verhaalbaar zijn indien ze samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen. Verweerder licht de kostenposten waarvan eiser de samenhang me de inning in twijfel trekt als volgt toe:
Vaste informatieverwerkingskosten
- telefonie publiekszaken: telefoniekosten naar aanleiding van opgelegde naheffingsaanslagen en info met betrekking tot de indiening en de status van bezwaren. Telefoniekosten met betrekking tot straatparkeren, zoals het aan- en afmelden van parkeertransacties.
- sim-kaarten parkeerautomaten: sim-kaarten maken communicatie met het naheffingssysteem mogelijk, waardoor kan worden vastgesteld of er parkeerbelasting is voldaan.
- schoonmaakwerkzaamheden: schoonmaken van parkeerautomaten is onderdeel van de infrastructuur waarbij invoer van een juist kenteken van belang is.
Variabele informatieverwerkingskosten
- niet geïnde naheffingsaanslagen: de gemeente raamt op voorhand, aan de hand van ervaringscijfers, het bedrag aan naheffingsaanslagen dat niet wordt geïnd.
- beheer parkeermiddelen (externe leveranciers): de kosten van 06-providers zijn onderdeel van de infrastructuur die het betalen van parkeerbelastingen en naheffing mogelijk maakt.
- personeelskosten: opleidingskosten en kosten van bedrijfskleding houden verband met inning.
- stafbureau parkeervoorzieningen: uitsluitend personele kosten die toe te rekenen zijn aan het straatparkeren zijn meegenomen in tariefberekening. De personeelskosten hebben betrekking op beheer en ondersteuning van de parkeervoorzieningen, zoals oplossen van problemen met parkeerautomaten. Kosten van overheadfuncties zijn hier niet meegenomen.
Verweerder wijst hiervoor naar rechtsoverweging 7.1. uit de uitspraak van het hof Den Haag van 6 oktober 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:2033). Het hof overweegt daarin onder meer dat bij de vaststelling van tarieven niet ten aanzien van alle posten zekerheid of een volledig inzicht kan bestaan.
In zijn aanvullende stuk van 2 augustus 2023 heeft verweerder toegelicht dat de posten, die zijn opgenomen in de kostenonderbouwing naheffingsaanslag parkeerbelasting 2021, kosten zijn die samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelasting. Verweerder verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1020). De Hoge Raad overweegt daarin onder meer dat kosten die meer dan zijdelings verband houden (meer dan 10%) als geheel kunnen worden toegerekend.
Verweerder voert “niet geinde naheffingsaanslagen” op als kosten. Eiser stelt, dat het Besluit daarvoor geen ruimte laat, nu het hier niet gaat om één van de categorieën in artikel 2, eerste lid, en artikel 2, tweede lid, van het Besluit verwijst naar de (alle) naheffingen.
De rechtbank begrijpt de relevante wet- en regelgeving aldus, dat de samenhang tussen kosten en naheffing niet direct en compleet behoeft te zijn en dat met het Besluit onder meer is beoogd gemeenten in staat te stellen om de kosten van inning van niet (direct) betaalde parkeerbelasting te verhalen bij de niet betalende parkeerder.
Het is de rechtbank niet duidelijk hoe “niet geïnde naheffingsaanslagen” als kosten begrepen kunnen worden. Oninbaarheid leidt tot minder baten en – zo men wil - tot hogere kosten per wel geïnde naheffingsaanslag, maar niet tot (verhoging van de) kosten. Verweerder heeft – onweersproken - aangegeven, dat rekening moet worden gehouden met de oninbaarheid van een deel van de naheffingsaanslagen om te voorkomen, dat tekorten ontstaan bij de inning. De rechtbank begrijpt dat zo, dat verweerder om uit de kosten (van de inning van naheffingsaanslagen) te komen via het mechanisme van artikel 2, tweede lid, van het Besluit de naheffingsaanslagen die wel worden geïnd verhoogt met het (geraamde) bedrag van oninbare naheffingsaanslagen. Daartoe begrijpt verweerder het “geheven” in artikel 2, tweede lid, van het Besluit als “geheven en geïnd.”
In het licht van het oogmerk om de kosten van de naheffing te verhalen acht de rechtbank de uitleg van verweerder aanvaardbaar. Nu samenhang tussen kosten en inning al kan worden aangenomen bij een meer dan zijdelings verband hoefde verweerder niet verder te specificeren dat de verhoging met het totaal aan niet geïnde naheffingsaanslagen in dit verband in zijn geheel kan worden meegenomen.
Om diezelfde reden is niet van doorslaggevend belang, dat verweerder in de procedure de post oninbaar ten onrechte aan de kostenkant lijkt mee te nemen, terwijl het een correctie op de baten betreft. Van de overige posten heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de samenhang met de inning van de naheffingsaanslagen voldoende aannemelijk gemaakt.
(…)
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Redelijke termijn
8. Eiser heeft – na de zitting, in zijn brief van 7 augustus 2023 – verzocht om immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
Volgens rechtspraak van de Hoge Raad moet een immateriële schadevergoeding van € 500,- worden toegekend voor elke periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond. Deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 12 juli 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:6163) aanleiding gezien om hiervan af te wijken bij WOZ-zaken en immateriële schadevergoeding van € 50,- per halfjaar toe te kennen. De rechtbank heeft bepaald dat de forfaitaire vergoeding van € 500,- te grofmazig is omdat dit geen recht doet aan de grote verscheidenheid van zaken die door de bestuursrechter wordt behandeld, de daarmee samenhangende diversiteit van belangen en het verschil tussen de schadevergoeding enerzijds, tegenover een gering financieel belang anderzijds. Hoewel onderhavige zaak geen WOZ-zaak betreft, ziet de rechtbank, gelet op het navolgende, aanleiding om in deze zaak aan te sluiten bij de hierboven genoemde uitspraak van deze rechtbank.
Het enige belang dat in deze zaak speelt, is een financieel belang. Het gaat om een eenmalige naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 67,86 die los van het te betalen bedrag geen andere (financiële) consequenties met zich meebrengt. De ondervonden spanning en frustratie is daarmee anders, namelijk wezenlijk minder, dan bij bestuursrechtelijke procedures waar andere dan financiële belangen op het spel staan, zoals procedures over een verblijfsvergunning of een (terugvordering van een) uitkering. Bovendien is het financiële belang in deze slechts gering. De rechtbank overweegt daarbij dat het financiële belang in deze zaak (€ 67,86) net als in de uitspraak van deze rechtbank genoemd in rechtsoverweging 8.2. slechts enkele tientallen euro’s bedraagt. De rechtbank acht het financiële belang echter niet dermate gering dat de rechtbank zou kunnen volstaan met het enkel vaststellen dat de redelijke termijn geschonden is.
Gelet op de hierboven beschreven aard en omvang van de procedure en de daarbij te verwachten spanning en frustratie bij eiser, is de rechtbank van oordeel dat een vergoeding voor immateriële schadevergoeding van € 50,- per half jaar gerechtvaardigd is.
9. Het bezwaarschrift in deze zaak dateert van 25 juni 2021 en is op 26 juni 2021 door verweerder ontvangen. Deze ontvangstdatum van bezwaar moet als uitgangspunt worden genomen bij het bepalen van de redelijke termijn. Op het moment van uitspraak zijn er sinds het bezwaar twee jaar en twee maanden verstreken. Het bestreden besluit dateert van 9 februari 2022. Verweerder heeft meer dan zeven maanden na ontvangst van het bezwaarschrift een besluit genomen, terwijl een redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar een half jaar bedraagt. Omdat de redelijke termijn met twee maanden overschreden is, valt de volledige overschrijding van de redelijke termijn daardoor toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit maakt dat de gehele overschrijding (€ 50,-) voor rekening komt van verweerder.
Proceskosten en griffierecht
10. De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde van € 837,- en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (ECLI:NL:HR:2015:660).
11. Het verzoek om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bij onderhavig verzoek om immateriële schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb geen griffierecht verschuldigd. Omdat voor het verzoek geen griffierecht is geheven, leidt dit ook niet tot de vergoeding daarvan (ECLI:NL:CRVB:2020:1540).
Conclusie en gevolgen
12. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt het griffierecht niet terug.
Verweerder moet aan eiser een immateriële schadevergoeding van € 50,- betalen. Daarnaast moet verweerder de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50 vergoeden.”