Gerechtshof 's-Gravenhage, 08-05-2009, BI5950, BK-08/00360
Gerechtshof 's-Gravenhage, 08-05-2009, BI5950, BK-08/00360
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 8 mei 2009
- Datum publicatie
- 2 juni 2009
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BP6593, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BP6593
- Zaaknummer
- BK-08/00360
- Relevante informatie
- Art. 15, lid 4, Wet OB 1968
Inhoudsindicatie
Partijen houdt na cassatie uitsluitend verdeeld of als gevolg van de omstandigheid dat per 1 juli 2002 een gedeelte van de vierde etage werd verhuurd met vrijstelling van omzetbelasting, de eerder toegepaste aftrek ingevolge het bepaalde in artikel 15, lid 4 van de Wet dient te worden gecorrigeerd en, zo ja, tot welk bedrag.
beroepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
nummer BK-08/00360
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 8 mei 2009
op het beroep van [belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende, tegen de uitspraken van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, hierna: de Inspecteur, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslagen.
1. Naheffingsaanslagen en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende zijn over de tijdvakken 1 oktober 2001 tot en met 31 december 2001 en 1 juli 2002 tot en met 30 september 2002 naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd ter grootte van achtereenvolgens € 346.935 en € 166.442.
1.2. Deze aanslagen zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij uitspraken gehandhaafd.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraken in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Dat Hof heeft bij uitspraak van 2 januari 2006, nummers P04/00854 en P04/00855, LJN AX9311, het beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 oktober 2001 tot en met 31 december 2001 ongegrond verklaard, het beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 juli 2002 tot en met 30 september 2002 gegrond verklaard en de desbetreffende uitspraak van de Inspecteur, alsmede die naheffingsaanslag vernietigd.
2.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
2.3. De Hoge Raad heeft bij arrest van 12 september 2008, nummer 43.011, LJN BB5776, zowel het principale beroep in cassatie van belanghebbende als het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, alsmede de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 oktober 2001 tot en met 31 december 2001 vernietigd, die naheffingsaanslag verminderd tot € 190.958 en het geding wat betreft de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 juli 2002 tot en met 30 september 2002 verwezen naar het Gerechtshof te ’s Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
2.4. Partijen hebben zich beiden schriftelijk uitgelaten over het genoemde arrest (hierna: het verwijzingsarrest), belanghebbende bij brief van 16 oktober 2008 en de Inspecteur bij brief van 10 oktober 2008. Zij hebben van elkaars schrifturen, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd, kunnen kennisnemen.
2.5. Vervolgens heeft een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 maart 2009, gehouden te Den Haag. Beide partijen zijn ter zitting verschenen.
3. Verwijzingsopdracht
De Hoge Raad heeft in punt “5. Beoordeling van het incidentele beroep” van het verwijzingsarrest overwogen:
”In het incidentele beroep wordt terecht aangevoerd dat, zo de opvatting waarop het principale beroep berust, juist wordt bevonden, zulks meebrengt dat als gevolg van de omstandigheid dat per 1 juli 2002 een gedeelte van de vierde etage werd verhuurd met vrijstelling van omzetbelasting, de eerder toegepaste aftrek ingevolge het bepaalde in artikel 15, lid 4, van de Wet diende te worden gecorrigeerd. Op grond van het hiervoor onder 4 overwogene kan 's Hofs uitspraak met betrekking tot de naheffingsaanslag over het tijdvak waarin voormelde datum viel, mitsdien niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de vaststelling van het bedrag van de correctie”.
4. Vaststaande feiten
Gelet op de overwegingen in punt 3.1 van het verwijzingsarrest moet het volgende als tussen partijen vaststaand worden aangemerkt:
Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2001 en 2002; hierna: de Wet). Zij heeft op haar toebehorende grond een kantoorpand laten bouwen (hierna: het pand), bestaande uit een parkeerkelder, faciliteiten op de begane grond, waaronder een restaurant, en vier etages kantoorruimte. Het pand is aan belanghebbende opgeleverd in 2001. De eerste, tweede en derde etage zijn per 1 november 2001 met vrijstelling van omzetbelasting verhuurd. De (onder)huurders van de onderscheiden kantoorruimten maken gemeenschappelijk gebruik van de faciliteiten op de begane grond en van de parkeerkelder. De vierde etage is per 1 juli 2002 voor een gedeelte verhuurd, eveneens met vrijstelling van omzetbelasting. Het resterende deel van de vierde etage is blijven leegstaan tot na 2004.
5. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
5.1. Partijen houdt na cassatie uitsluitend verdeeld of als gevolg van de omstandigheid dat per 1 juli 2002 een gedeelte van de vierde etage werd verhuurd met vrijstelling van omzetbelasting, de eerder toegepaste aftrek ingevolge het bepaalde in artikel 15, lid 4 van de Wet dient te worden gecorrigeerd en, zo ja, tot welk bedrag.
5.2. De vraag wordt door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend beantwoord. Zo het gelijk in dezen aan belanghebbende is moet de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 juli 2002 tot en met 30 september 2002 worden vernietigd. Wanneer de Inspecteur in het gelijk wordt gesteld zijn partijen het erover eens dat, primair de naheffingsaanslag moet worden gehandhaafd en, subsidiair, de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot op € 36.848.
5.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht.
6. Conclusies van partijen
6.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de in 5.2 vermelde naheffingsaanslag.
6.2. De Inspecteur heeft primair geconcludeerd dat de naheffingsaanslag over de periode 1 juli 2002 tot en met 30 september 2002 in stand dient te blijven en subsidiair dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot op € 36.848.
7. Overwegingen omtrent het geschil
7.1. Het door de Hoge Raad in het verwijzingsarrest overwogene onder punt 5 begrijpt het Hof aldus dat de vaststelling van de correctie in verband met de omstandigheid dat per 1 juli 2002 een gedeelte van de vierde etage werd verhuurd met vrijstelling dient te geschieden met inachtneming van het bepaalde in artikel 15, lid 4, van de Wet.
7.2. Naar ’s Hofs oordeel moet het gedeelte van de vierde etage dat met ingang van 1 juli 2002 (met vrijstelling) is verhuurd voor de heffing van omzetbelasting worden gezien als een afzonderlijk goed. Dit betekent in het licht van het voorgaande dat, voor zover deze etage in het onderwerpelijke tijdvak niet wordt gebruikt ingevolge het bepaalde in artikel 15, lid 4, van de Wet, recht op aftrek van voorbelasting bestaat.
7.3. Het vorenoverwogene leidt het Hof tot de conclusie dat het subsidiaire standpunt van de Inspecteur moet worden gevolgd. Nu partijen ter zitting hebben verkaard dat in dat geval de cijfermatige opstelling van de Inspecteur kan worden gevolgd, moet de naheffingsaanslag dientengevolge worden verminderd tot op € 36.848.
7.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van belanghebbende gegrond is.
8. Proceskosten en griffierecht
8.1. In de omstandigheid dat het gelijk (ten dele) aan de zijde van belanghebbende is, vindt het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van het geding, waaronder de kosten van het geding voor het Gerechtshof te Amsterdam, betrekking hebbend op de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 juli 2002 tot en met 30 september 2002, stelt het Hof op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.449 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (3 punten à € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
8.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 232 te worden vergoed.
9. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 juli 2002 tot en met 30 september 2002;
- vernietigt de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 juli 2002 tot en met 30 september 2002 tot op € 36.848 aan omzetbelasting;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 1.449, onder aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- gelast de Staat het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 232 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 8 mei 2009 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.