Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-07-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2687, 14-01035 en 14-01036

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-07-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2687, 14-01035 en 14-01036

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
16 juli 2015
Datum publicatie
17 augustus 2015
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2015:2687
Formele relaties
Zaaknummer
14-01035 en 14-01036

Inhoudsindicatie

Voortzetting procedure BNB 2012/272 en BNB 2015/78.

Rondleidingen door multifunctioneel stadioncomplex onderworpen aan het algemene btw-tarief.

Geen toegang tot een museum, noch dienstverlening soortgelijk daaraan, noch dienstverlening soortgelijk aan verlenen toegang tot attractieparken etcetera.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 14/01035 en 14/01036

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van rechtbank Noord-Holland (voorheen: rechtbank Haarlem; hierna: de Rechtbank)van 23 december 2008, nummers AWB 08/1388 en AWB 08/1389, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur

betreffende de hierna te vermelden naheffingsaanslagen en beschikkingen.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2002 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 91.199 (hierna ook: naheffingsaanslag I). Voorts is bij beschikking een boete opgelegd van € 20.036 en is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 16.390.

1.2.

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 juli 2002 tot en met 30 juni 2005 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 243.588 (hierna ook: naheffingsaanslag II). Voorts is bij beschikking een boete opgelegd ten bedrage van € 6.602 en is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 24.302.

1.3.

Bij uitspraken op bezwaar zijn de voornoemde naheffingsaanslagen (hierna: de naheffingsaanslagen) verminderd tot € 88.809 onderscheidenlijk € 222.280. De beschikkingen inzake heffingsrente zijn bij uitspraken op bezwaar verminderd tot € 14.163 onderscheidenlijk € 22.286 en de boetebeschikkingen zijn bij uitspraken op bezwaar verminderd tot onderscheidenlijk € 2.593 en € 4.238.

1.4.

Belanghebbende is in beroep gekomen tegen de voornoemde uitspraken op bezwaar. Ter zake van dit beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 285.

1.5.

De Rechtbank heeft het beroep met kenmerk AWB 08/1388 ongegrond verklaard en het beroep met kenmerk AWB 08/1389 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar betreffende naheffingsaanslag II vernietigd, die naheffingsaanslag verminderd tot € 240.179, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 966 en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) gelast het griffierecht van € 285 aan belanghebbende te vergoeden.

1.6.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Ter zake van dat hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 433. Het gerechtshof te Amsterdam heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behoudens voor zover deze de proceskosten en het griffierecht betreft, de uitspraken op bezwaar vernietigd, naheffingsaanslag I verminderd tot € 19.513 en naheffingsaanslag II verminderd tot € 26.588, de boetebeschikkingen vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 644 en de Inspecteur gelast aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 433 te vergoeden.

1.7.

De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 10 augustus 2012, nr. 11/00468, ECLI:NL:HR:2012:BX4042, BNB 2012/272 (hierna: het eerste verwijzingsarrest), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van dat arrest verwezen naar het gerechtshof te Den Haag.

1.8.

Het gerechtshof te Den Haag heeft de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover deze de proceskosten en het griffierecht betreft, vernietigd, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2002 verminderd tot € 19.513 en de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 juli 2002 tot en met 30 juni 2005 verminderd tot € 26.588, de boetebeschikkingen vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.888 en de Inspecteur gelast aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 433 te vergoeden.

1.9.

De Staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof te Den Haag. Bij arrest van 14 november 2014, nr. 13/03007, ECLI:NL:HR:2014:3210, BNB 2015/28 (hierna: het tweede verwijzingsarrest), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof te Den Haag vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest verwezen naar het Hof. Het Hof heeft het hoger beroep betreffende (uiteindelijk) naheffingsaanslag I geregistreerd onder kenmerk 14/01035 en het hoger beroep betreffende (uiteindelijk) naheffingsaanslag II onder kenmerk 14/01036.

1.10.

Beide partijen hebben schriftelijk gereageerd op het tweede verwijzingsarrest.

1.11.

Bij schrijven met dagtekening 2 april 2015 heeft belanghebbende een nader stuk in het geding gebracht. De Inspecteur heeft op de voet van het bepaalde in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht een nader stuk in het geding gebracht.

1.12.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 3 juni 2015 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heren [A] en [B] , belastingadviseurs te [C] , tot bijstand vergezeld van de heer [D] , mevrouw [E] en de heer [F] . Namens de Inspecteur zijn verschenen en gehoord mevrouw [G] , de heren [H] en [J] en mevrouw [K] .

1.13.

De Inspecteur heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota aan het Hof en de wederpartij gezonden, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht te zijn voorgedragen.

1.14.

Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.15.

Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

1.16.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is gezonden.

2 Feiten

In de procedure na verwijzing staan de volgende feiten en omstandigheden vast.

2.1.

Belanghebbende exploiteert een multifunctioneel gebouwencomplex (hierna: [L] ), bestaande uit een stadion (hierna: het stadion) met daarbij behorende voorzieningen. In [L] is ook een museum gehuisvest, te weten het museum van de voetbalclub [M] (hierna: het museum respectievelijk de voetbalclub).

2.2.

Belanghebbende verhuurt het stadion aan derden voor het houden van sportwedstrijden en daarnaast, incidenteel, voor optreden door uitvoerend kunstenaars. Voorts verzorgt belanghebbende tegen vergoeding rondleidingen in [L] , de zogenoemde [N] -tours . De tours vinden plaats op tijden waarop in het stadion geen evenementen plaatsvinden.

2.3.

In de onderhavige tijdvakken bestonden de tours uit een rondleiding door [L] en een bezoek aan het museum. Tijdens de rondleiding bezochten de deelnemers onder begeleiding van een gids de tribune, het voetbalveld, de perskamer en de controlekamer. De gids vertelde diverse wetenswaardigheden over de voetbalclub, het stadion en de popconcerten. Er bestonden diverse varianten van de tour, bijvoorbeeld een op kinderen gerichte tour en een op middelbare scholieren gerichte tour. Afhankelijk van het soort tour duurde een rondleiding één à twee uur. Na afloop van de tour konden de deelnemers onbeperkt en zonder gids het museum bezoeken. Het museum geeft een overzicht van de geschiedenis van de voetbalclub. In de onderhavige tijdvakken was het niet mogelijk het museum zonder deelname aan een tour te bezoeken.

3 De verwijzingsarresten

3.1.

Aan het eerste verwijzingsarrest kan het volgende worden ontleend:

“(…)

3.2.

Het Hof heeft geoordeeld dat de tours kunnen worden aangemerkt als het verlenen van toegang tot attractieparken, speel- en siertuinen en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen in de zin van post b.14, letter g, van tabel I, behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), zodat de voor de tours ontvangen vergoedingen op de voet van artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet zijn onderworpen aan het verlaagde tarief van zes percent. Daartoe heeft het Hof overwogen dat post b.14 een ruim toepassingsgebied heeft, aangezien blijkens de parlementaire geschiedenis de wetgever heeft beoogd diverse vormen van vrijetijdsbesteding onder het verlaagde tarief te brengen, naast andere vormen van recreatie zoals het bijwonen van een sportwedstrijd. Daaraan doet niet af, aldus het Hof, dat de wetgever om hem moverende redenen een aantal separate onderdelen in post b.14 van tabel I heeft opgenomen. Tegen die achtergrond en gelet op de omstandigheid dat de evenementen die in B plaatsvinden alle gericht zijn op recreatie dan wel vermaak in de ruimste zin des woords, is het Hof van oordeel dat B kan worden aangemerkt als een primair voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening, en voorts dat ook de tours zelf vermaak en recreatie vormen.

3.3.

Voor zover het middel zich richt met rechtsklachten tegen dit oordeel, slaagt het. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever de toepassing van het verlaagde tarief als uitzondering op de hoofdregel heeft willen beperken tot specifieke vormen van vermaak en recreatie die worden omschreven in post b.14 van tabel I bij de Wet. Dit betekent dat de toepassing van het verlaagde tarief dient te worden beperkt tot voorzieningen die als zodanig worden vermeld in post b.14 van tabel I bij de Wet.

Het oordeel van het Hof dat voor het aanmerken van een gebouwencomplex als een primair voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening in de zin van post b.14, letter g, van tabel I bij de Wet, voldoende is dat de evenementen die daarin plaatsvinden alle gericht zijn op recreatie dan wel vermaak in de ruimste zin des woords, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De aan het slot van letter g van post b.14 bedoelde voorzieningen zijn beperkt tot primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen die wat inrichting betreft op één lijn kunnen worden gesteld met attractieparken, speel- en siertuinen. Een voorziening als B is echter primair en permanent ingericht voor het houden van in de letters d en f van post b.14 van tabel I bij de Wet vermelde muziekuitvoeringen en sportwedstrijden. Het middel slaagt derhalve in zoverre.

3.4.

Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de door het Hof onbehandeld gelaten stellingen. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.

(…)”

3.2.

Aan het tweede verwijzingsarrest kan het volgende worden ontleend:

“(…)

3.1.4.

Naar het Gerechtshof te Amsterdam in zijn (…) [onder 1.5 bedoelde] uitspraak, in het eerste geding in cassatie onbestreden, heeft geoordeeld, dient de tour tezamen met het museumbezoek als één dienst te worden beschouwd.

3.1.5.

Een voorziening als [L] is primair en permanent ingericht voor het houden van de in de letters d en f van post b.14 van tabel I bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) vermelde muziekuitvoeringen en sportwedstrijden.

3.2.

Het Hof heeft geoordeeld dat het verlenen van de hier aan de orde zijnde toegang tot [L] is te beschouwen als het verlenen van toegang tot een openbaar museum of een openbare verzameling als bedoeld in letter c van post b.14 van tabel I bij de Wet, waarop het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing is. De tours vinden plaats wanneer geen ander gebruik van [L] plaatsheeft, zodat de primaire en permanente inrichting van [L] gedurende de tours een volledig andere functie en betekenis voor de bezoeker krijgt. De bijzonder bouwkenmerken, de (technische) bezienswaardigheden en de betekenis voor de voetbalsport maken dan dat het geheel moet worden aangemerkt als een museum, zijnde een ruimte waarin een duurzaam samenhangende collectie goederen is uitgestald, waarover het publiek wordt geïnformeerd voor doeleinden van studie, educatie en cultureel genoegen, aldus nog steeds het Hof.

3.3.1.

Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat het karakter van [L] verandert in dat van een museum op het moment dat [L] wordt bezocht door het voor de tours betalende publiek. Het middel betoogt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting aangaande de aan een duurzaam samenhangende collectie te stellen eisen, dan wel onvoldoende is gemotiveerd.

3.3.2.

Vooropgesteld wordt dat het Hof bij zijn oordeel een juiste definitie van het begrip museum tot uitgangspunt heeft genomen (vgl. HR 11 april 2003, nr. 38086, ECLI:NL:HR:2003:AF7099, BNB 2003/265).

Indien het Hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd dat de normale bedrijfsuitoefening in een gebouw als [L] gedurende de tijd dat het bedrijf stilligt, een collectie goederen is of kan zijn in de zin van het zojuist vermelde arrest van de Hoge Raad getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting. Wil sprake zijn van een dergelijke collectie, dan dienen de goederen speciaal bijeen te zijn gebracht om bezichtigd te worden met het oog op studie, educatie of cultureel genoegen. Het tegen een vergoeding toegang verlenen tot de bedrijfsruimte van een onderneming teneinde publiek in staat te stellen het bedrijf(sgebouw) en de daartoe behorende voorwerpen te bezichtigen en in voorkomend geval te doen toelichten kan niet worden aangemerkt als het toegang verlenen tot een museum in de zin van tabel I, post b.14, letter c, bij de Wet. Dit is anders indien in de bedrijfsruimte(n) een collectie goederen is bijeengebracht die niet behoren tot de bij het bedrijf in gebruik zijnde voorwerpen, en de toegang in hoofdzaak strekt tot het bezichtigen van die voorwerpen.

Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk het oordeel van het Hof dat [L] een ruimte is waarin een duurzaam samenhangende collectie goederen in vorenstaande zin is bijeengebracht en uitgestald, aangezien uit ‘s Hofs uitspraak onvoldoende blijkt waaruit die collectie zou bestaan.

Op grond van het vorenstaande slaagt het middel.

3.4.

Gelet op het hiervoor in 3.3.2 overwogene kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

(…)“

4 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

5 Gronden

6 Beslissing