Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-05-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1890, 15/00498
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-05-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1890, 15/00498
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 13 mei 2016
- Datum publicatie
- 9 augustus 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2016:1890
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:597
- Zaaknummer
- 15/00498
Inhoudsindicatie
Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat door haar bezwaar is gemaakt tegen de op eigen aangiften voldane omzetbelasting over de jaren 1995 en 1996. De Rechtbank heeft belanghebbende terecht niet-ontvankelijk in beroep verklaard. Het Hof komt niet toe aan de behandeling van de vraag over de teruggaaf van omzetbelasting. Vanwege de lange duur van de procedure wordt aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend en worden de betaalde griffierechten vergoed.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00498
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 13 februari 2015, nummer BRE 13/1328, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende een besluit inzake omzetbelasting.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft bij brief van 7 juni 2011 (hierna: de brief van 7 juni 2011), op die dag ingekomen bij het Hof, beroep ingesteld tegen het besluit inzake een teruggaaf van omzetbelasting over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996.
Dit beroep is bij het Hof geregistreerd onder het kenmerk BK-11/00709. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 152.
De Inspecteur heeft bij brief van 13 februari 2012 verweer gevoerd.
Bij uitspraak van 27 september 2012 heeft het Hof zich onbevoegd verklaard, omdat de Rechtbank bevoegd is kennis te nemen van een beroep tegen het door de Inspecteur niet tijdig beslissen op bezwaar betreffende de volgens belanghebbende door haar ten onrechte in rekening gebrachte omzetbelasting over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996. Om redenen van proceseconomie heeft het Hof de brief van 7 juni 2011 op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) doorgezonden aan de Inspecteur om hem in de gelegenheid te stellen alsnog uitspraak op bezwaar te doen.
De aan het Hof gerichte brieven van belanghebbende van 10 oktober 2012 heeft het Hof aangemerkt als een cassatieberoepschrift tegen zijn uitspraak van 27 september 2012 en, met kennisgeving aan belanghebbende, op 24 oktober 2012 doorgezonden aan de Hoge Raad.
De Hoge Raad heeft de zaak geregistreerd onder nummer 12/04990.
De Hoge Raad heeft de zaak, na instemming van belanghebbende, doorgezonden aan de Rechtbank om als beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar in behandeling te nemen. Dit beroep is op 28 februari 2013 ingekomen bij de Rechtbank en aldaar geregistreerd onder nummer 13/1328. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 156.
Bij uitspraak van 29 april 2013 heeft de Rechtbank het beroep (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. Na daartegen gedaan verzet heeft de Rechtbank bij uitspraak van 13 september 2013 het verzet gegrond verklaard. Bij brief van 26 augustus 2014 heeft de Rechtbank partijen geïnformeerd, met excuses voor de vertraging, dat het onderzoek wordt voortgezet.
De Rechtbank heeft het beroep niet ontvankelijk verklaard en verstaan dat de griffier van de Rechtbank het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 156 aan haar terugbetaalt.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende bij brief van 12 maart 2015, bij het Hof ingekomen op 16 maart 2015, hoger beroep ingesteld. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 248.
De Inspecteur heeft bij brief van 19 mei 2015 verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 maart 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [A] en [B] .
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende is van 1988 tot 1 januari 1995 in het kader van een dienstbetrekking werkzaam geweest bij de [C] te [D] (hierna: de [C] ). Na de beëindiging van de dienstbetrekking heeft belanghebbende op basis van een daartoe gesloten overeenkomst de werkzaamheden betreffende beleidsadvies en projectondersteuning voor de [C] voortgezet, alsmede verricht voor daaraan gelieerde instellingen.
Met betrekking tot voornoemde werkzaamheden en haar activiteiten in de fotografie heeft belanghebbende zich als startende ondernemer gemeld bij de Belastingdienst. Bij brief van 26 januari 1995 heeft de Belastingdienst belanghebbende ervan in kennis gesteld dat zij als ondernemer belastingplichtig is voor de omzetbelasting, dat zij per kwartaal aangifte moet doen en dat in het geval zij belasting verschuldigd is over de al verstreken periode, zij na het invullen van het aangiftebiljet een naheffingsaanslag krijgt.
Voor de door haar verrichte werkzaamheden heeft belanghebbende aan de [C] facturen met berekening van omzetbelasting verzonden. De in de jaren 1995 en 1996 door haar in rekening gebrachte omzetbelasting heeft belanghebbende voldaan. Belanghebbende heeft in het kader van de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) de door haar ontvangen vergoedingen (exclusief de omzetbelasting) als omzet van haar onderneming verantwoord.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 26 september 1995, met als onderwerp “Verzoek/bezwaarschrift Omzetbelasting tweede kwartaal 1995”, de ontvangst bevestigd van haar brief, waarin zij bezwaar maakt tegen de in die brief genoemde aanslag en medegedeeld, dat zij in beginsel binnen drie maanden na deze ontvangstbevestiging een uitspraak kan verwachten.
Ter zake van aan haar op 29 april 1997 en op 22 december 1997 opgelegde aanslagen IB/PVV voor het jaar 1995 heeft belanghebbende een tweetal procedures gevoerd.
Met betrekking tot de primitieve aanslag IB/PVV over het jaar 1995 heeft het Hof op 24 augustus 2000 uitspraak gedaan, waarna op het beroep in cassatie van belanghebbende de Hoge Raad bij arrest van 10 augustus 2001, nr. 36583, ECLI:NL:HR:2001:AB3234, BNB 2001/363, heeft geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende zelfstandigheid bezat ten opzichte van haar opdrachtgever, de [C] , om haar werkzaamheden voor de IB/PVV aan te merken als te zijn verricht in het kader van een door haar zelfstandig uitgeoefend beroep.
Met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1995 heeft de Hoge Raad bij arrest van 25 maart 2011, nr. 10/01532, ECLI:NL:HR:2011:BP8959, overwogen dat nu belanghebbende zich in cassatie niet erover heeft beklaagd dat het Hof haar beroep niet heeft aangemerkt als mede te zijn gericht tegen een besluit van de Inspecteur inzake de omzetbelasting, het Hof zijn uitspraak met kenmerk BK-02/03499 kon beperken tot de behandeling van het geschil betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 1995.
Belanghebbende heeft in de brief van 7 juni 2011, onder vermelding van de referentie BK-02/03499 en “Beroepschrift Terugvordering BTW 1995/1996”, voor zover van belang, het Hof het volgende medegedeeld:
“Onder verwijzing naar (….) het Arrest van de Hoge Raad d.d. 25 maart 2011 (…) bezorg ik hierbij opnieuw mijn BTW-beroepschrift (…).”
Na een briefwisseling en overleg tussen het Hof, belanghebbende en de Inspecteur informeert het Hof belanghebbende, dat de brief van 7 juni 2011 alsnog als beroepschrift wordt aangemerkt, en registreert de beroepszaak onder kenmerk BK-11/00709. Bij de uitspraak van 27 september 2012 verklaart het Hof zich onbevoegd en zendt het dossier aan de Inspecteur “om hem in de gelegenheid te stellen alsnog uitspraak op bezwaar te doen”.
Bij brief van 25 oktober 2012 deelt de Inspecteur belanghebbende betreffende de uitspraak van 27 september 2012 van het Hof, voor zover van belang, het volgende mede:
“U heeft bij het Hof beroep ingesteld inzake de teruggave van BTW 1995-1996.
(…)
Er is ter zake van deze omzetbelasting geen (tijdig) bezwaarschrift ingediend.
U heeft wel een verzoek gedaan om toepassing van de hardheidsclausule.
De reactie is gegeven in de brief van 29 september 2006, nr. BCCP2006-00483.
De brief van 11 juli 2007, nr. BCCP 2007-00452, maakt melding van het feit dat tegen ingediende aangiften omzetbelasting nooit formeel bezwaar is gemaakt.
(…)
De brief van 26 september 1995 (…)
U heeft in uw beroepschrift van 7 juni 2011 geen beroep gedaan op deze brief, noch gesteld dat op een bezwaar van vóór 26 september 1995 geen uitspraak is gedaan.
Het beroepschrift ziet gelet op de aanhef op een terugvordering BTW 1995/1996 en op deze terugvordering kan een bezwaar van vóór 26 september 1995 niet zien.
(…)
Van de gelegenheid die het Hof stelt te bieden zal ik geen gebruik maken.
(…)
Nu het veronderstelde bezwaar is gedagtekend vóór 26 september 1995 en u beroep heeft ingesteld op 7 juni 2011 is (…) Het beroepschrift (..) onredelijk laat ingediend.”
De door de Inspecteur in zijn brief van 25 oktober 2012 genoemde brief van 29 september 2006, betreft de brief van 29 december 2006, nr. BCCP2006-00483, waarin is vermeld:
“In uw brief van 26 januari 2006 doet u een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule ten aanzien van door u afgedragen btw in de jaren 1995/1996.
(…)
In de jaren 1995 en 1996 heeft u omzetbelasting in rekening gebracht voor verleende diensten, waaronder het voeren van ambtelijk secretariaat en het coördineren van diverse projectwerkzaamheden. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen, dat u voor de inkomstenbelasting niet als ondernemer kon worden aangemerkt. Dit standpunt is op 24 augustus 2000 door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bevestigd. (…) Omdat u zich op het standpunt stelde dat u wel ondernemer was, wilde u voor de omzetbelasting geen formeel bezwaarschrift indienen. Uit uw dossier blijkt dat u dit ook nimmer heeft gedaan. (…)”
In de brief van 11 juli 2007, nr. BCCP 2007-00452, is belanghebbende medegedeeld:
“(...) staat het vast dat u formeel nooit bezwaar hebt aangetekend tegen de door u ingediende aangiften omzetbelasting. (…)
Ik heb (…) onderzocht of de [C] te [D] de door u in rekening gebrachte btw in aftrek heeft geclaimd. De [C] blijkt vanaf haar oprichting aangifte voor de omzetbelasting te hebben gedaan en btw in aftrek te hebben gebracht. Dit brengt mij tot de conclusie dat zelfs als u formeel bezwaar zou hebben gemaakt de inspecteur geen ambtshalve teruggaaf had kunnen verlenen omdat de in rekening gebrachte btw door de afnemer in aftrek was gebracht. (…)”
Na een briefwisseling tussen belanghebbende, het Hof en de Hoge Raad, heeft de Hoge Raad, na instemming van belanghebbende, bij brief van 26 februari 2013 de Rechtbank medegedeeld, dat gelet op de gang van zaken in deze procedure en de lange duur van de behandeling van deze zaak tot dusverre, de stukken worden toegezonden met het verzoek de behandeling over te nemen en gevraagd de Hoge Raad over het besluit daarover te berichten.
De Rechtbank heeft de zaak als beroep tegen het door de Inspecteur niet tijdig beslissen op bezwaar in behandeling genomen. Met toepassing van artikel 8:54 van de Awb heeft de Rechtbank op 29 april 2013 op het beroep uitspraak gedaan. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak ingestelde verzet is op 13 september 2013 gegrond verklaard.
Na de uitspraak op verzet heeft de Rechtbank partijen bij brief van 26 augustus 2014 medegedeeld dat het dossier door een onjuiste administratieve verwerking uit het zicht was geraakt en partijen de gelegenheid geboden voor een nadere reactie. Van elk van de van partijen ontvangen reactie is een afschrift aan de wederpartij gezonden.
Naar aanleiding van de uitnodiging voor de zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende het door de Rechtbank toegezonden formulier proceskosten ingevuld en geretourneerd en daarbij bij brief van 26 januari 2015 (hierna: de brief van 26 januari 2015) schriftelijk een verzoek om wettelijke schadevergoeding gedaan. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van door haar voldane omzetbelasting over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996. Voorafgaand aan deze vraag is in geschil of belanghebbende ontvankelijk is in het beroep tegen het niet beslissen op het door haar gemaakte bezwaar.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens het onderzoek ter zitting hebben zij hun standpunten toegelicht.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, toekenning van een teruggaaf van omzetbelasting en vergoeding van schade en proceskosten. De Inspecteur concludeert tot bevestigingvan de uitspraak van de Rechtbank.