Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-11-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5429, 14/00803

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-11-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5429, 14/00803

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
30 november 2016
Datum publicatie
14 maart 2017
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2016:5429
Formele relaties
Zaaknummer
14/00803
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 1:2, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 8:69a

Inhoudsindicatie

Grondwaterbelasting. Begrip belanghebbende. Formele rechtskracht van met terugwerkende kracht verleende vergunning. Art. 1:2 Awb. Art. 8:69a Awb.

Belanghebbende onttrekt veel grotere hoeveelheden grondwater dan is toegestaan volgens een vergunning uit 2000. Belanghebbende vraagt een nieuwe vergunning aan, die met medewerking van Gedeputeerde Staten wordt verleend en die met terugwerkende kracht van 2013 tot en met 2000 alsnog toestaat veel grotere hoeveelheden grondwater te onttrekken. De Inspecteur wil bij de heffing uitgaan van de oude uit 2000 stammende vergunning en hij wil voorbij gaan aan de vergunning uit 2013 met terugwerkende kracht.

Het Hof oordeelt dat door het beperkte begrip belanghebbende in de vergunningenprocedure de belangen van de Inspecteur bij het verlenen van de nieuwe vergunning niet konden worden meegewogen. Het Hof weegt het belang van de Inspecteur wel mee, het gaat aan de nieuwe vergunning met terugwerkende kracht voorbij en het doorbreekt voor de toepassing van de WBM de formele rechtskracht van deze vergunning. De Inspecteur krijgt gelijk.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 14/00803

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

en het incidenteel hoger beroep van

[belanghebbende] B.V.,

gevestigd te [plaats 1] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 26 juni 2014, nummer AWB 13/1141, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de Inspecteur,

betreffende de na te noemen belastingaanslag en beschikking inzake heffingsrente.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag grondwaterbelasting ten bedrage van € 139.135 (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd en bij gelijktijdige beschikking € 9.821 aan heffingsrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaren heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken, de naheffingsaanslag verminderd tot een ten bedrage van € 101.996,48 en de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 7.183.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.217,50 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 318 aan belanghebbende vergoedt.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Gelijktijdig met het indienen van het verweerschrift heeft belanghebbende incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

1.4.

De Inspecteur heeft de mogelijkheid om het incidentele hoger beroep te beantwoorden ongebruikt gelaten. De Inspecteur heeft voor de zitting per fax een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 januari 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende, in de persoon van [A] , vergezeld door [B] , als toehoorder, en bijgestaan door de gemachtigde, [C] , verbonden aan [D] B.V. te [plaats 1] , bijgestaan (namens de Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant) door [E] en [F] , alsmede [G] en [H] als toehoorders, en voorts, namens de Inspecteur, [I] en [J] .

1.6.

Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota met één bijlage voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.

1.7.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.8.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt (waarbij de Inspecteur is aangeduid als de inspecteur):

‘2.1. Belanghebbende is houder van een zogenoemde warmte/koudeopslag (KWO) installatie (hierna: de installatie) ten behoeve van de klimaatbeheersing van een kantoorpand. Ten behoeve van de werking van de installatie wordt grondwater aan de bodem onttrokken en ook weer teruggeleid.

2.2.

Op 10 mei 2000 hebben de Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant belanghebbende een vergunning met nummer [nummer 1] verleend voor het onttrekken en injecteren van grondwater. Hierin is onder meer opgenomen:

‘Gelet op de Grondwaterwet besluiten wij:

I. aan [belanghebbende] BV, [a-straat] 52 te [plaats 1] , de ingevolge artikel 14 van de Grondwaterwet vereiste vergunning te verlenen. De vergunning betreft het onttrekken aan en het weer injecteren in de bodem van water op een diepte van 30 m tot 40 m –maaiveld op de percelen kadastraal voornoemd, volgens het principe zoals beschreven in het rapport ‘ [rapport] [belanghebbende] [plaats 1] ’, van [K] , 16 november 1999, nummer [nummer 2] ;

II. dat maximaal 15 m³ per uur, 360 m³ per dag, 11.160 m³ per maand, 18.000 m³ per kwartaal en 36.000 m³ per jaar mag worden onttrokken/geïnjecteerd;

III. aan deze vergunning de navolgende voorschriften te verbinden.

(…)’

2.3.

Bij brief van 15 december 2011 heeft de inspecteur, naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2011, 10/00808, ECLI:NL:HR:2011:BT5842, vragen gesteld over de installatie en de daadwerkelijke hoeveelheden grondwater die vanaf 1 januari 2007 zijn onttrokken. Belanghebbende heeft met dagtekening 9 maart 2012 de volgende hoeveelheden onttrokken grondwater (in m³) doorgegeven:

2007: 182.680 m³

2008: 182.180 m³

2009: 179.460 m³

2010: 181.451 m³

De hoeveelheid onttrokken grondwater voor het jaar 2011 is door belanghebbende niet vermeld.

2.4.

De onderhavige naheffingsaanslag met dagtekening 31 mei 2012 is berekend over het verschil tussen de door belanghebbende opgegeven hoeveelheden onttrokken grondwater en de per jaar vergunde hoeveelheid (36.000 m³). Voor het jaar 2011 is de inspecteur uitgegaan van het gemiddelde van de jaren 2007 tot en met 2011. In de brief betreffende de ‘Aankondiging naheffingsaanslag grondwaterbelasting’ met dagtekening 29 maart 2012 staat onder meer:

‘De naheffingsaanslag grondwaterbelasting wordt als volgt samengesteld:

Overschrijding 2007: 146.680 m³ tegen € 0,1855 (tarief 2007) belasting € 27.209

Overschrijding 2008: 146.180 m³ tegen € 0,1883 (tarief 2008) belasting € 27.526

Overschrijding 2009: 143.460 m³ tegen € 0,1915 (tarief 2009) belasting € 27.473

Overschrijding 2010: 145.451 m³ tegen € 0,1951 (tarief 2010) belasting € 28.377

Overschrijding 2011: 145.442 m³ tegen € 0,1963 (tarief 2011) belasting € 28.550

Totaal aanslag grondwaterbelasting € 139.135 , exclusief heffingsrente.’

2.5.

Bij uitspraak op bezwaar van 14 januari 2013 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag verminderd, waarbij hij is uitgegaan van een jaarverbruik in alle jaren van 142.613 m³.

2.6.

Op 4 juni 2012 heeft belanghebbende bij de Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant een nieuwe vergunningaanvraag gedaan. In de ontwerpbeschikking van 20 juli 2012 staat onder meer:

‘1. Gelet op de Waterwet besluiten wij aan [belanghebbende] , (…) voor het onttrekken en injecteren van grondwater in de gemeente [gemeente] verleende vergunning met nummer [nummer 1] in te trekken bij het onherroepelijk van kracht worden van de vergunning uit onderdeel 2 van dit besluit.

2. Gelet op de Waterwet besluiten wij aan [belanghebbende] , (…) voor het onttrekken en injecteren van grondwater in de gemeente [gemeente] :

I. De (…) vereiste vergunning te verlenen (…).

II. Dat maximaal 25 m3 per uur 600 m3 per dag, 18.600 m3 per maand, 55.800 m3

per kwartaal en 186.000 m3 per jaar mag worden onttrokken/geïnjecteerd

uitsluitend voor koude- warmteopslag.

III. Aan deze vergunning de navolgende voorschriften te verbinden.

(…)’

De uiteindelijke in 2012 afgegeven vergunning heeft het nummer [nummer 3] .

2.7.

Met dagtekening 23 augustus 2013 hebben de Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant beslist op het verzoek van belanghebbende om herziening van de in 2.6 genoemde vergunning:

‘Aanvraag en toelichting

Op 4 juli 2013 ontvingen wij van [belanghebbende] , gevestigd aan [b-straat] 7 te [plaats 1] , een verzoek tot herziening van de huidige vergunning met de bestaande hoeveelheden voor het onttrekken en injecteren van grondwater tot een hoeveelheid van maximaal 25 m3 per uur, 600 m3 per dag, 18.600 m3 per maand, 55.800 m3 per kwartaal en maximaal 186.000 m3 per jaar ten behoeve van een bodemenergiesysteem.

(…)

Op 13 mei 2000 is (…) een watervergunning verleend (…). Deze vergunning is op verzoek in 2012 gewijzigd omdat geconstateerd is dat er overschrijding plaats vond van toegestane hoeveelheden van onttrekken van grondwater. Voornoemde wijziging houdt geen rekening met de periode voor de constatering. Vandaar dit verzoek tot herziening van de begindatum

(…)

BESLISSING

Gedeputeerde Staten besluiten, gelet op de overwegingen die zijn opgenomen in deze beschikking en gelet op artikel 6.4 van de Waterwet de vergunning met nummer [nummer 3] in te laten gaan per 13 mei 2000.’

Deze beslissing staat ten tijde van onderhavige uitspraak onherroepelijk vast.

In aanvulling hierop, stelt het Hof de volgende feiten vast, waarbij het Hof de nummering van de Rechtbank zal vervolgen:

2.8.

Belanghebbende heeft inzake de onttrekking van grondwater de volgende gegevens aan de Provincie verstrekt:

Jaar

Onttrekking en geretourneerde hoeveelheden

2002

153.810 m3

2003

185.760 m3

2004

108.908 m3

2005

125.638 m3

2006

177.310 m3

2007

182.680 m3

2008

182.180 m3

2009

179.460 m3

2010

181.451 m3

2011

181.890 m3

2.9.

Het op 4 juli 2013 ontvangen, en onder 2.7 vermelde, verzoek van belanghebbende om herziening van de in 2.6 genoemde vergunning luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:

‘De eigenaar van het gebouw heeft in 1999/2000 geïnvesteerd in een milieuvriendelijke KWO installatie (…). Op advies van derden is een vergunning aangevraagd voor het onttrekken en infiltreren van 36.000 m3 grondwater. (…)

In 2011 heeft de [Hof: belanghebbende] opnieuw een controle uitgevoerd en werd geconstateerd dat sprake is van een overschrijding van het gebruik van grondwater, dit terwijl de onttrekking in 2011 ten opzichte van 2005 niet significant afweek van de voorgaande jaren. Daaropvolgend is [Hof: belanghebbende] gebleken dat vanaf de datum van ingebruikname van de KWO installatie het gebruik van grondwater volgens de namens haar ingediende opgaven hoger is geweest dan de vergunde hoeveelheid. Deze constatering heeft geleid tot de tweede cq gewijzigde vergunning in 2012.

Een van de redenen van het ontoereikend zijn van de hoeveelheid is, dat na het verstrekken van de vergunning aan [Hof: belanghebbende] in 2000 is gebleken dat de ∆-T waarde(n) kennelijk niet gehaald kan/kunnen worden, en dat de installatie voor het opgegeven gebruik meer grondwater moest onttrekken om de gewenste temperatuur te kunnen opwekken. De vergunde omvang van het gebruik aan grondwater is kennelijk ontoereikend geweest om de gewenste binnentemperaturen in het kantoorpand te kunnen realiseren.

(…)

[Hof: belanghebbende] wenst daarom de aan haar verleende vergunning te herzien en in overeenstemming te brengen met het feitelijk gebruik vanaf de datum van ingebruikname van de KWO en in de toekomst. (…).’.

2.10.

De Inspecteur heeft bij brief van 23 juli 2013 op verzoek van Gedeputeerde Staten een advies uitgebracht aan Gedeputeerde Staten met betrekking tot het op 4 juli 2013 ontvangen, en onder 2.7 en onder 2.9 vermelde, verzoek van belanghebbende om herziening van de in 2.6 genoemde vergunning. De Staat en de Inspecteur gezamenlijk hebben bij brief van 3 oktober 2013 een bezwaar ingediend tegen de onder 2.7 vermelde beslissing op het verzoek van belanghebbende om herziening van de in 2.6 genoemde vergunning. In dit bezwaarschrift is onder meer het volgende vermeld:

‘3. Precedentwerking

Ik kan uw verklaring niet anders uitleggen dan dat u uw eigen handelwijze in deze niet als een ongewenst precedent aanmerkt. U vindt het kennelijk niet ongewenst dat via een simpele vergunningswijziging (met terugwerkende kracht) belastingplichtigen de mogelijkheid krijgen om een in alle zorgvuldigheid en correctheid opgelegde belastingaanslag te ontgaan. Ik wijs er op dat de onderhavige aanslagen juist zijn opgelegd om te voldoen aan de verplichting van de Belastingdienst om gelijke gevallen op gelijke wijze te behandelen (zie het antwoord op de Kamervragen als bijlage mijn advies). Uw houding suggereert dat geen groot belang moet worden gehecht aan een door u zelf opgenomen voorwaarde over de maximale onttrekking grondwater per jaar. Daar kan ook anders over worden gedacht. Mij is bekend dat in andere Provincies veel belang wordt gehecht aan een verleende vergunning op grond van de Grondwaterwet of Waterwet. Ik geef als voorbeeld de Provincie Utrecht die verleende vergunningen ook handhaaft en met het stilleggen van de pompen dreigt wanneer overschrijdingen van de maxima in de vergunning voortduren (voor zover nodig beschik ik over relevante correspondentie hierover). Ik wil hiermee maar zeggen dat er ook met meer vasthoudendheid tegen de door uzelf destijds verleende vergunning kan worden aangekeken. U heeft er kennelijk voor gekozen om in het overtreden van een door u zelf opgenomen voorwaarde in de vergunning te berusten en de (aanzienlijke) overschrijdingen te gedogen. Er zijn Provincies die daar op andere wijze mee omgaan.

Met betrekking tot een eventuele precedentwerking merk ik nog het volgende op. Door de terugwerkende kracht ontvalt de grondslag aan de opgelegde naheffingsaanslagen die de Belastingdienst in identieke gevallen, naast de onderhavige, heeft opgelegd. Gelet daarop en gelet op het beleid van de Belastingdienst inzake ambtshalve verminderen, kan het verlenen van terugwerkende kracht bij precedentwerking ten koste gaan van de Rijkskas voor een bedrag ter hoogte van circa € 3 miljoen.’.

De in het hierboven opgenomen citaat genoemde antwoorden op de Kamervragen betreffen de in de brief van de staatsecretaris van Financiën van 16 mei 2013, DGB/2013/2091, Kamerstukken II 2012/13, Aanhangsel 2300, V-N 2013/25.29 opgenomen vragen en antwoorden:

‘Vragen van de leden Van Tongeren (Groen Links) en Paulus Jansen (SP) aan de staatssecretaris van Financiën en de minister van Economische Zaken over een belastingaanslag over wateronttrekking ten behoeve van een installatie voor warmte-koudeopslag (ingezonden op 12 april 2013).

Vraag 1

Was een installatie voor warmte-koudeopslag (WKO), waarbij ten behoeve van gebouwverwarming en -koeling water aan de ondergrond onttrokken wordt, terwijl tegelijkertijd op korte afstand een gelijke hoeveelheid water geïnjecteerd wordt, belastingplichtig op grond van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm)?

Vraag 2

Zo ja, was dit expliciet de bedoeling van de wetgever of is het een interpretatie van de belastinginspecteur? Wat is de ratio om een belasting op te leggen voor grondwateronttrekking terwijl er feitelijk sprake is van een gesloten grondwater-balans?

Vraag 3

Zo nee, hoe is het mogelijk dat nietsvermoedende bewoners van [woningen] met WKO-installatie in [plaats 2] , 9 jaar na oplevering van hun woning, een aanslag op grond van de Wbm ontvangen? Bent u bereid om een instructie te doen uitgaan dat deze interpretatie van de wet niet juist is?

Antwoord vragen 1, 2 en 3

Op grond van de tot 1 januari 2012 geldende tekst van de Wet belastingen op milieugrondslag werd grondwaterbelasting geheven ter zake van het onttrekken van grondwater. Daarbij was het onttrekken ten behoeve van koude- en warmte-opslag vrijgesteld, mits voldaan was aan drie voorwaarden. Ten eerste moest voor het onttrekken en terugvoeren van het water een vergunning zijn verleend ingevolge de (Grond)waterwet. Ten tweede moest het water worden onttrokken en teruggevoerd in overeenstemming met de in die vergunning gestelde voorwaarden. Ten derde moest het water na de onttrekking in een gesloten systeem volledig worden teruggevoerd in hetzelfde watervoerende pakket als waaraan het was onttrokken.

De genoemde beperkingen van de vrijstelling waren destijds uitdrukkelijk in de wet opgenomen. De voorwaarde dat het water in een gesloten systeem volledig teruggevoerd moest worden in hetzelfde watervoerende pakket als waaraan het was onttrokken, diende om te voorkomen dat de onttrekking zou leiden tot vermindering of kwaliteitsverlies van het grondwater in dat watervoerende pakket. De koppeling van de vrijstelling aan een vergunning ingevolge de (Grond)waterwet en aan de daarin gestelde voorwaarden diende om het provinciale toezicht in het kader van het grondwaterbeheer te ondersteunen. Ingeval de vergunning slechts was verleend tot een bepaalde maximum hoeveelheid, vonden onttrekkingen boven dat maximum niet plaats in overeenstemming met de in de vergunning gestelde voorwaarden. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 30 september 2011 (BNB 2011/268) heeft beslist, was in dat geval over de hoeveelheid waarmee het maximum overschreden werd, grondwaterbelasting verschuldigd.

Het is mede gelet op het gelijkheidsbeginsel vast beleid, dat de inspecteur in alle gevallen waarin blijkt dat de vrijstelling is toegepast zonder dat aan de voorwaarden ervoor was voldaan, de verschuldigde grondwaterbelasting naheft. In verband met de fiscale geheimhoudingsplicht kan ik over concrete gevallen geen mededelingen doen. Het is mij echter niet gebleken, dat de inspecteur de wettelijke bepalingen ter zake van de vrijstelling en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie onjuist heeft geïnterpreteerd.

Vraag 4

Kan een overzicht worden gegeven van de benodigde vergunningen en de fiscale aspecten van een WKO-installatie met ingang van 1 januari 2013?

Vraag 5

Is de casus [plaats 2] aanleiding voor vereenvoudiging c.q. verduidelijking van de regelgeving? Kunt u uw antwoord motiveren?

Antwoord vragen 4 en 5

Voor onttrekking van grondwater door middel van een inrichting voor warmte-koudeopslag is ingevolge de Waterwet een vergunning van de Provincie vereist. De onttrekking is sinds 1 januari 2012 niet meer belast met grondwaterbelasting, aangezien de grondwaterbelasting met ingang van die datum is afgeschaft. Vereenvoudiging of verduidelijking van de fiscale regelgeving is dan ook niet meer aan de orde. (…).’.

2.11.

Op 9 december 2013 is de Inspecteur, tevens optredende als gemachtigde van de Staat (staatssecretaris van Financiën), alsmede belanghebbende in het kader van het onder 2.8 vermelde bezwaar gehoord. De hoor- en adviescommissie van de provincie Noord-Brabant heeft op 18 december 2013 het volgende advies uitgebracht, dat voor zover te dezen van belang, luidt als volgt:

Ontvankelijkheid

Gelet op de stukken en het verhandelde ter hoorzitting ziet de commissie zich

voor de vraag gesteld of bezwaarmakers kunnen worden aangemerkt als 'belanghebbende' bij het bestreden besluit.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:

Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks

bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de van de Awb worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.

In de memorie van toelichting op artikel 1:2 van de Awb (TK 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 34) is vermeld dat de vraag of een belang aan een bestuursorgaan als zodanig is toevertrouwd, moet worden beoordeeld aan de hand van de taken die aan het bestuursorgaan in kwestie zijn opgedragen. Daarvoor is in de eerste plaats de wetgeving bepalend, waaruit voor sommige bestuursorganen ruime en voor andere bestuursorganen beperkte taakpakketten afleidbaar zijn, aldus de memorie van toelichting.

Op basis van de stukken en het verhandelde ter hoorzitting overweegt de commissie als volgt.

Het bestreden besluit heeft betrekking op wijziging van een verleende

vergunning krachtens de Waterwet voor het onttrekken en injecteren van grondwater ten behoeve van een bodemenergiesysteem gelegen aan [b-straat] 7 te [plaats 1] .

De commissie overweegt dat er geen wettelijke regel of enig rechtsbeginsel valt aan te wijzen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat bij het bestreden besluit belangen zijn betrokken die aan bezwaarmakers ingevolge de Waterwet zijn toevertrouwd. De aan bezwaarmakers opgedragen taken, zoals daarvan ter hoorzitting is gebleken, zijn uitsluitend gebaseerd op fiscale wetgeving en zijn dus niet opgedragen in het kader van de Waterwet. Ook is niet gebleken dat de uitvoering van die fiscale wetgeving basis vindt in de waterwetgeving.

Gelet hierop kunnen de in de stukken en de ter zitting aangevoerde belangen, wat daar ook van zij, niet worden gekwalificeerd als aan de bestuursorganen toevertrouwde belangen die rechtstreeks bij het bestreden besluit zijn betrokken, zoals bedoeld in artikel 1:2, tweede lid, van de Awb. De omstandigheid dat bezwaarmakers bevoegd zijn tot het naheffen van belastingen op basis van fiscale wetgeving is onvoldoende om te kunnen spreken van de "hun toevertrouwde belangen" in de zin van het tweede lid van artikel 1:2 van de Awb. Dat de Belastingdienst Arnhem in dit concrete geval ten onrechte -en onverplicht- op verzoek van uw college advies ten aanzien van het primaire besluit heeft uitgebracht, maakt het voorgaande niet anders.

Voor zover er al sprake is van een belang van bezwaarmakers -quod non- dan is dit een indirect -afgeleid- belang als gevolg van de uitvoering van de Waterwet. Ook daarom kunnen bezwaarmakers niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt.

Gelet op het vorenstaande kunnen bezwaarmakers met betrekking tot het bestreden besluit niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1: 2 van de Awb. De commissie adviseert uw college om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Gelet hierop behoeft het bezwaar geen verdere inhoudelijke behandeling.’.

2.12.

Bij uitspraak op bezwaar van 25 februari 2014 is het bezwaar van de Staat en de Inspecteur overeenkomstig het onder 2.9 geciteerde advies niet-ontvankelijk verklaard, omdat de Staat of de Inspecteur niet als een belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb is aan te merken. Omdat de Staat (staatssecretaris van Financiën), vertegenwoordigd door de Inspecteur, in een vergelijkbare zaak al een beroep aanhangig had gemaakt heeft de Inspecteur, namens de Staat (staatssecretaris van Financiën), geen beroep meer ingediend tegen de vorenbedoelde uitspraak op bezwaar. In deze vergelijkbare zaak (Rechtbank Oost-Brabant 18 april 2014, AWB 14/256, ECLI:NL:RBOBR:2014:1927) is de Staat (staatssecretaris van Financiën), vertegenwoordigd door de Inspecteur, evenmin als belanghebbende aangemerkt.

2.13.

De watermeter is op 9 januari 2012 geijkt. Er is in de onderhavige periode geen aantekening gehouden van de hoeveelheden onttrokken grondwater aan de hand van opname van de watermeter. Op 9 januari 2012 is geconstateerd dat de toen aanwezige watermeter een totaal aan onttrokken grondwater aangaf vanaf de ingebruikneming van de installatie in 2000 van 1.029.783 m3 of 1.029.796 m3.

2.14.

In een brief van 7 november 2012 van [bedrijf] B.V. aan belanghebbende is het volgende, voor zover te dezen van belang, vermeld:

‘Middels dit schrijven wil ik u op de hoogte stellen van de meetgegevens zoals wij die uit de Priva regeling hebben verkregen, het e.e.a. na vervanging van de WKO module, zie ook ons schrijven d.d. 31-08-2012.

We hebben de gegevens van de nieuwe en oude moduul over de maanden mei t/m augustus 2012 met elkaar vergeleken en zijn tot de volgende conclusie gekomen:

- Verbruik nieuwe module 9.210m3

- Verbruik oude module 64.190m3

Zoals eerder aangekondigd in ons schrijven 31-08-2012 zit er een gigantisch verschil tussen de beiden modulen. De meting van de nieuwe module komt exact overeen met de werkelijke waarden, deze registreert dus correct.

De opgaven aan de provincie hebben steeds aan de hand van de oude module plaatsgevonden en blijken dus niet correct te zijn geweest.

Zelfs is het zo dat de uitgelezen waarden bij maximaal toerental van de bronpomp niet meer bedragen dan 16m3 per uur, stel dat de pomp een heel jaar continue had gedraaid, dan komen we nog niet aan de eerdere opgegeven 181451m3.’.

2.15.

De Inspecteur heeft op 26 november 2012 vastgesteld, dat 16.280 m3 grondwater per uur werd onttrokken. Hiervan uitgaande heeft de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar de hoeveelheid onttrokken grondwater per jaar berekend op: 16.280 m3 x 24 uren x 365 dagen = 142.613 m3.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de navolgende vragen:

I. Is het hoger beroep van de Inspecteur ontvankelijk?

II. Dient bij de beoordeling van de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd te worden uitgegaan van de onder 2.2 vermelde vergunning van 10 mei 2000 of van de onder 2.6 bedoelde in 2012 verleende vergunning, zoals herzien bij het onder 2.7 bedoelde besluit van 23 augustus 2013?

III. Indien vraag II leidt tot het antwoord dat uitgegaan moet worden van de onder 2.6 bedoelde in 2012 verleende vergunning, zoals herzien bij het onder 2.7 bedoelde besluit van 23 augustus 2013: Is de naheffingsaanslag op grond van fraus legis terecht opgelegd?

IV. Indien vraag II leidt tot het antwoord dat uitgegaan moet worden van de onder 2.2 vermelde vergunning van 10 mei 2000 of vraag III bevestigend moet worden beantwoord: Is de naheffingsaanslag naar het juiste bedrag opgelegd?

V. Is sprake van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel?

VI. Dienen de werkelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand in zowel de bezwaar- als (hoger) beroepsfase te worden vergoed?

Belanghebbende is van mening dat vragen I, III en IV ontkennend moeten worden beantwoord en vragen V en VI bevestigend. Met betrekking tot vraag II is belanghebbende van mening dat moet worden uitgegaan van de onder 2.6 bedoelde in 2012 verleende vergunning, zoals herzien bij het onder 2.7 bedoelde besluit van 23 augustus 2013. De Inspecteur is met betrekking tot alle vragen de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de vergoeding voor rechtskundige bijstand in zowel de bezwaar- als de beroepsfase, en tot toekenning van een vergoeding gelijk aan de werkelijk gemaakte kosten voor zowel de bezwaar- als de (hoger) beroepsfase.

4 Gronden

5 Beslissing