Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-12-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5592, 17/00188 en 17/00189
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-12-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5592, 17/00188 en 17/00189
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 14 december 2017
- Datum publicatie
- 15 januari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2017:5592
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2135
- Zaaknummer
- 17/00188 en 17/00189
Inhoudsindicatie
De onderhavige zaken vertonen, naar het oordeel van het Hof, inhoudelijk dermate veel overlap dat geoordeeld kan worden dat de onderhavige zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat hij nog geen wettelijke rente over de door de Rechtbank aan hem toegekende immateriële schadevergoeding heeft ontvangen. Het Hof veroordeelt de Minister derhalve tot vergoeding van wettelijke rente over deze schadevergoeding. Gelet op deze veroordeling verklaart het Hof het hoger beroep gegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 17/00188 en 17/00189
Uitspraak op de hoger beroepen van
de heer [belanghebbende] , h.o.d.n. [A] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda van 3 februari 2017, nummers BRE 16/2455 en 16/2456, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming), hierna: de Minister,
betreffende na te noemen verzoeken tot vergoeding van immateriële schade.
1 Ontstaan en loop van het geding
Zaak met in hoger beroep het kenmerk 17/00188
Belanghebbende heeft op 17 januari 2012 aangifte gedaan van de door hem ter zake van de registratie van een personenauto op grond van de Wet belasting van personenauto’s en motorrijtuigen 1992 (hierna: Wet BPM 1992) verschuldigde belasting van personenauto’s en motorrijtuigen (hierna: BPM). Het betreft een personenauto van het merk [automerk 1] met identificatienummer [nummer 1] (hierna: de [automerk 1] ). Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt een te betalen BPM-bedrag van € 571. Belanghebbende heeft dit bedrag op 25 januari 2012 voldaan.
Na tegen de voldoening op eigen aangifte gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar een teruggaaf verleend van € 67.
Belanghebbende is van deze uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij Rechtbank Gelderland.
Bij uitspraak van 25 september 2014, nr. AWB 12/3247, ECLI:NL:RBGEL:2014:6034, heeft Rechtbank Gelderland (hierna: de uitspraak van 25 september 2014 met nr. AWB 12/3247) het door belanghebbende ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, aangezien belanghebbende verzuimd heeft binnen de hiertoe gestelde termijn de gronden, waarop het beroep berust, aan te vullen.
Belanghebbende heeft verzet als bedoeld in artikel 8:55, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingesteld tegen voornoemde uitspraak.
Bij uitspraak van 2 juni 2015, nr. AWB 12/3247, ECLI:NL:RBGEL:2015:3457 (hierna: de uitspraak van 2 juni 2015 met nr. AWB 12/3247), heeft Rechtbank Gelderland het verzet ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen laatstgenoemde uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Bij arrest van 4 maart 2016, nr. 15/02922, ECLI:NL:HR:2016:352 (hierna: het verwijzingsarrest met nr. 15/02922), heeft de Hoge Raad het cassatieberoep gegrond verklaard, de uitspraak van Rechtbank Gelderland van 2 juni 2015 met nr. AWB 12/3247 vernietigd, voor zover daarin een beslissing op het verzoek tot vergoeding van immateriële schade ontbreekt, het geding ter behandeling van dat verzoek verwezen naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank), gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht vergoedt en de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende.
Zaak met in hoger beroep het kenmerk 17/00189
Belanghebbende heeft op 8 februari 2012 aangifte gedaan van de door hem ter zake van de registratie van een personenauto van het merk [automerk 2] met identificatienummer [nummer 2] (hierna: de [automerk 2] ) op grond van de Wet BPM 1992 verschuldigde BPM. Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt een te betalen BPM-bedrag van € 3.384. Belanghebbende heeft dit bedrag op 17 februari 2012 voldaan.
Na tegen de voldoening op eigen aangifte gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar een teruggaaf verleend van € 345.
Belanghebbende is van deze uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij Rechtbank Gelderland.
Bij uitspraak van 25 september 2014, nr. AWB 12/3252, ECLI:NL:RBGEL:2014:6054, heeft Rechtbank Gelderland (hierna: de uitspraak van 25 september 2014 met nr. AWB 12/3252) het door belanghebbende ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn.
Belanghebbende heeft verzet als bedoeld in artikel 8:55, lid 1, van de Awb ingesteld tegen voornoemde uitspraak.
Bij uitspraak van 2 juni 2015, nr. AWB 12/3252, ECLI:NL:RBGEL:2015:3388 (hierna: de uitspraak van 2 juni 2015 met nr. AWB 12/3252), heeft Rechtbank Gelderland het verzet ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen laatstgenoemde uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
In zijn arrest van 4 maart 2016, nr. 15/02943, ECLI:NL:HR:2016:371 (hierna: het verwijzingsarrest met nr. 15/02943), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van Rechtbank Gelderland van 2 juni 2015 met nr. AWB 12/3252 vernietigd, voor zover daarin een beslissing op het verzoek tot vergoeding van immateriële schade ontbreekt, het geding ter behandeling van dat verzoek verwezen naar de Rechtbank, gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht vergoedt en de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende.
Gezamenlijke behandeling van de zaken met in hoger beroep de kenmerken 17/00188 en 17/00189 na verwijzing
De Rechtbank heeft, in navolging van voornoemde verwijzingsarresten met de nrs. 15/02922 en 15/02943, bij uitspraak van 3 februari 2017, nrs. BRE 16/2455 en 16/2456, ECLI:NL:RBZWB:2017:1439, de Minister veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade, die belanghebbende geleden heeft wegens overschrijding van de redelijke termijn, van € 1.500, tot vergoeding van de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende van € 742,50 en tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 312 (tweemaal € 156).
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep met het kenmerk 17/00188 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 251. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 25 oktober 2017 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, de heer [B] , adviseur te [C] , vergezeld van mevrouw [D] , alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [E] en de heren [F] en [G] .
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
De zaak met in hoger beroep het kenmerk 17/00188
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op eigen aangifte van een BPM-bedrag van € 571 ter zake van de registratie van de [automerk 1] .
Belanghebbende heeft in de bezwaarprocedure aangevoerd dat de 12%-regeling, zoals opgenomen in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM 1992, in samenhang met artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de 12%-regeling), in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU). Voorts heeft belanghebbende zich in de bezwaarfase ter zake van de kosten van rechtskundige bijstand primair op het standpunt gesteld dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), waardoor hij, bij gegrondverklaring van het bezwaar, recht heeft op vergoeding van de werkelijk door hem ter zake van de bezwaarprocedure gemaakte kosten. Subsidiair heeft belanghebbende in de bezwaarfase verzocht om een forfaitaire kostenvergoeding.
Voor zover in de onderhavige procedure relevant, heeft de gemachtigde van belanghebbende voorts tijdens de zitting, die in het kader van de verzetprocedure (zie de onderdelen 1.5 en 1.6) op 23 februari 2015 bij Rechtbank Gelderland heeft plaatsgevonden, verzocht om een vergoeding van immateriële schade.
Bij uitspraak van 2 juni 2015 met nr. AWB 12/3247, heeft Rechtbank Gelderland het verzet ongegrond verklaard. Voorts is Rechtbank Gelderland niet tegemoet gekomen aan belanghebbendes verzoek tot vergoeding van immateriële schade, omdat belanghebbende verzuimd heeft om voorafgaande aan het wijzen van de uitspraak van 25 september 2014 met nr. AWB 12/3247 te verzoeken om toekenning van een dergelijke schadevergoeding en, derhalve, het ter zitting van 23 februari 2015 gedane verzoek niet tijdig is ingediend.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen voornoemde uitspraak van 2 juni 2015 met nr. AWB 12/3247. Voor zover in hoger beroep relevant, heeft de Hoge Raad in het verwijzingsarrest met nr. 15/02922 overwogen dat een verzoek tot vergoeding van immateriële schade ook voor het eerst in een verzetprocedure kan worden gedaan.
De zaak met in hoger beroep het kenmerk 17/00189
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op eigen aangifte van een BPM-bedrag van € 571 ter zake van de registratie van de [automerk 2] .
Belanghebbende heeft in de bezwaarprocedure aangevoerd dat de 12%-regeling in strijd is met artikel 110 van het VWEU. Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat de regeling zoals opgenomen in artikel 10b van de Wet BPM 1992 niet in alle gevallen voorkomt, dat het per 1 januari 2010 ingevoerde BPM-systeem, waarbij aansluiting wordt gezocht bij de CO2-uitstoot van een voertuig, in strijd is met artikel 110 van het VWEU. Ter zake van de kosten van bezwaar heeft belanghebbende zich in de bezwaarfase primair op het standpunt gesteld dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit, waardoor hij, bij gegrondverklaring van het bezwaar, recht heeft op vergoeding van de werkelijk door hem ter zake van de bezwaarprocedure gemaakte kosten. Subsidiair heeft belanghebbende in de bezwaarfase verzocht om een forfaitaire kostenvergoeding.
Voor zover in de onderhavige procedure relevant, heeft de gemachtigde van belanghebbende tijdens de zitting, die in het kader van de verzetprocedure (zie de onderdelen 1.13 en 1.14) op 23 februari 2015 bij Rechtbank Gelderland heeft plaatsgevonden, voorts verzocht om een vergoeding van immateriële schade.
Bij uitspraak van 2 juni 2015 met nr. AWB 12/3252, heeft Rechtbank Gelderland het verzet ongegrond verklaard. Voorts is Rechtbank Gelderland niet tegemoet gekomen aan belanghebbendes verzoek tot vergoeding van immateriële schade, omdat belanghebbende verzuimd heeft voorafgaande aan het wijzen van de uitspraak van 25 september 2014 met nr. AWB 12/3252 te verzoeken om toekenning van een dergelijke schadevergoeding en, derhalve, het ter zitting van 23 februari 2015 gedane verzoek niet tijdig is ingediend.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen voornoemde uitspraak van 2 juni 2015 met nr. AWB 12/3252. Voor zover in hoger beroep relevant, heeft de Hoge Raad in het verwijzingsarrest met nr. 15/02943, met verwijzing naar de gronden die zijn vermeld in het verwijzingsarrest met nr. 15/02922, overwogen dat een verzoek tot vergoeding van immateriële schade ook voor het eerst in een verzetprocedure kan worden gedaan.
De zaken met in hoger beroep de kenmerken 17/00188 en 17/00189 na verwijzing
Na verwijzing heeft de Rechtbank overwogen dat de onderhavige zaken ter zake van de vergoeding van immateriële schade samenhangen, aangezien beide zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en voorts gezamenlijk zijn behandeld door de Rechtbank Gelderland. De Rechtbank is derhalve voor de bepaling van de redelijke termijn uitgegaan van de datum, waarop het eerste rechtsmiddel in deze zaken is aangewend en heeft voor beide zaken slechts éénmaal het tarief van € 500 toegekend per overschrijding van de redelijke termijn met een half jaar. De Rechtbank heeft, gelet op voornoemde uitgangspunten, vastgesteld dat de redelijke termijn met, afgerond, anderhalf jaar is overschreden en dat deze overschrijding geheel aan Rechtbank Gelderland is toe te rekenen. Gelet op het voorgaande heeft de Rechtbank de Minister veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 1.500.
In verband met de toekenning van voornoemde immateriële schadevergoeding heeft de Rechtbank de Minister voorts veroordeeld tot vergoeding van de kosten van het geding bij de Rechtbank Gelderland en de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 742,50, met dien verstande dat de Rechtbank bij de berekening van deze proceskostenvergoeding een wegingsfactor van 0,5 gehanteerd heeft en tot vergoeding van het door belanghebbende bij de Rechtbank Gelderland betaalde griffierecht van € 312 (tweemaal € 156).
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Rechtbank, ter zake van de berekening van de vergoeding van immateriële schade, terecht geoordeeld dat de onderhavige zaken in de procedure bij de Rechtbank Gelderland in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp?
2. Dient de Minister wettelijke rente te vergoeden over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende immateriële schadevergoeding?
3. Heeft de Rechtbank terecht een wegingsfactor van 0,5 gehanteerd bij het berekenen van de proceskostenvergoeding?
Belanghebbende is van mening dat de vragen 1 en 3 ontkennend moeten worden beantwoord en vraag 2 bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, veroordeling van de Minister tot vergoeding van immateriële schade van in totaal € 3.000, te vermeerderen met de wettelijke rente overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315, en veroordeling van de Minister in de kosten van het geding bij Rechtbank Gelderland en de Rechtbank, aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 1.485.
De Inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat hij geen procespartij is, doch de Minister. Subsidiair concludeert de Inspecteur tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.