Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-01-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:381, 17/00755
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-01-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:381, 17/00755
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 31 januari 2019
- Datum publicatie
- 27 maart 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:381
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:279
- Zaaknummer
- 17/00755
Inhoudsindicatie
Art. 52a AWR. Informatiebeschikking. In geschil is of voldoende kenbaar is voor welke jaren en belastingmiddelen de informatiebeschikking is gegeven. Zo die vraag bevestigend moet worden beantwoord, is in geschil het antwoord op de vraag of de informatiebeschikking terecht en over de juiste perioden is gegeven. Op de zaak betrekking hebbende stukken. Horen van getuige?
Naar het oordeel van het Hof kon er bij belanghebbende geen twijfel over bestaan dat de informatiebeschikking naast de IB/PVV en Zvw tevens betrekking heeft op de omzetbelasting. Het Hof is daarnaast van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende degene is die gedurende de hele gestelde periode als ondernemer moet worden aangemerkt en niet zijn echtgenote.
De slotsom is dat de informatiebeschikking deels in stand blijft (de Inspecteur heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat de informatiebeschikking deels dient te worden vernietigd) en dat belanghebbende geen nieuwe termijn wordt gegeven omdat aan de administratie van belanghebbende dusdanig ernstige gebreken kleven, dat het stellen van een termijn niet kan leiden tot herstel van de geconstateerde administratieve gebreken.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00755
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 21 september 2017, nummer BRE 16/6299, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen informatiebeschikking.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is met dagtekening 3 februari 2016 op de voet van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) een voor bezwaar vatbare beschikking afgegeven, waarin de Inspecteur heeft vastgesteld dat belanghebbende voor de in die beschikking opgenomen middelen en jaren niet heeft voldaan aan de in artikel 52 van de AWR bedoelde administratieplicht (hierna: de informatiebeschikking). De informatiebeschikking is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 29 juli 2016 gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover de informatiebeschikking wordt vernietigd, de informatiebeschikking alsmede de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de heffing van (1) omzetbelasting voor de periode juli 2011 tot en met december 2015 ter zake van “ [A] ”, (2) omzetbelasting voor de periode maart 2012 tot en met december 2015 ter zake van “ [B] ”, (3) omzetbelasting voor de jaren 2011, 2012 en 2015 ter zake van de “ [C] ”, (4) inkomstenbelasting voor de jaren 2013 tot en met 2015 ter zake van de “ [A] ”, (5) inkomstenbelasting voor de jaren 2013 tot en met 2015 ter zake van “ [B] ” en (6) inkomstenbelasting voor het jaar 2015 ter zake van de “ [C] ”, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de kosten van het bezwaar en het geding bij de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende en de Inspecteur gelast aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
De zitting heeft plaatsgehad op 9 november 2018 te ’s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
De Inspecteur heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof de Inspecteur verzocht onder hem berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek hij bij brief met dagtekening 15 november 2018, ingekomen bij het Hof op 19 november 2018, heeft voldaan. Belanghebbende heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd, afgezien van een nadere inhoudelijke reactie op deze stukken.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Volgens de Basisregistratie Personen heeft belanghebbende in de jaren 2011 tot en met 2015 ingeschreven gestaan in Nederland, met uitzondering van de periode van 13 januari 2012 tot 18 juni 2015. In die periode stond belanghebbende ingeschreven in Spanje.
Belanghebbende heeft, voor zover voor de informatiebeschikking relevant, in de periode 1 januari 2011 tot 1 juli 2011 in België een autohandel gedreven onder de naam “ [A] ”.
Belanghebbende heeft in de periode 1 oktober 2005 tot en met 14 februari 2012 een onderneming gedreven met de naam “ [D] ” (hierna: [B] ). Met ingang van 1 september 2012 is de echtgenote van belanghebbende, [de echtgenote] (hierna: de echtgenote), in het Handelsregister geregistreerd als ondernemer met een eenmanszaak genaamd “ [E] ” (hierna eveneens: [B] ). Daarnaast heeft belanghebbende samen met [F] tussen medio februari 2012 en medio augustus 2012 de onderneming [G] gedreven aan de [adres 1] te [plaats 1] .
Belanghebbende heeft zich tevens bezig gehouden met de in- en verkoop van diverse goederen.
Bij belanghebbende heeft een administratieve controle plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2009 tot en met 2015 en omzetbelasting over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2015. Naar aanleiding van die controle zijn aan belanghebbende vragenbrieven verzonden. Aangezien daarop naar de mening van de Inspecteur onvoldoende is geantwoord en belanghebbende daarmee niet aan zijn informatieverplichtingen zou hebben voldaan, heeft de Inspecteur met dagtekening 12 mei 2015 een informatiebeschikking vastgesteld. Het Hof heeft in hoger beroep deze informatiebeschikking vernietigd omdat – kort gezegd – niet duidelijk is op welke belastingmiddelen en jaren deze beschikking ziet (Hof ’s-Hertogenbosch 10 november 2017, nr. 16/03805, ECLI:NL:GHSHE:2017:4846).
De informatiebeschikking vermeldt onder meer:
“Bij u heeft een administratieve controle plaats gevonden naar de aanvaardbaarheid van de aangiften:
- inkomstenbelasting over de jaren 2009 tot en met 2015;
- omzetbelasting over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2015.
(…)
Administratieplicht
(…)
Door u werd over de periode die gecontroleerd werd nagenoeg geen informatie vastgelegd. Althans, door u is nagenoeg geen vastgelegde informatie aan ons verstrekt. Uiteindelijk hebben wij slechts het volgende van u mogen ontvangen:
• Twee kasbladen, betreffende uw [C] in de jaren 2013 en 2014;
• Een kladbriefje met de opbrengsten van uw [C] ;
• Een Belgische “boekhouding”, bestaande uit Belgische BTW-overzichten, aangiften Personenbelasting ten name van uw echtgenote en “Saldibalans grootboekrekeningen” betreffende het jaar 2010;
• Een aantal dozen met basisbescheiden (facturen en dergelijke) van de Belgische onderneming;
• Drie ordners met administratie. Hiervan had een ordner betrekking op [B] . Hierin zaten administratieve bescheiden over de maanden november en december 2013 en bankmutaties over oktober 2013. De andere twee ordners hadden betrekking op uw [C] over de jaren 2013 en 2014, maar hiertussen bevinden zich ook administratieve bescheiden van [B] . U heeft steeds beweerd dat de administratie van [B] in beslag was genomen door de politie. Uiteindelijk heeft u ons bericht dat er toch een gedeelte van de administratie was gevonden. Deze stond in de kast bij uw adviseur [H] en betrof genoemde drie ordners.
Bewaarplicht
De administratieplichtige is verplicht om boeken, bescheiden en andere gegevensdragers die fiscaal relevant kunnen zijn, gedurende zeven jaren te bewaren.
(…)
Controle binnen redelijke termijn
(…)
Controle binnen redelijke termijn is niet mogelijk, omdat de administratie verre van compleet is. Voor zover er wel administratie aanwezig is, is deze ongeordend en oncontroleerbaar. Bovendien wordt (…) vanaf medio 2012 [E] gepresenteerd als zijnde de onderneming van uw echtgenote.
Als gevolg van het vorenstaande kunnen er geen controles op uw administratie worden uitgevoerd betreffende de mate van volledigheid en juistheid van de administratie. Controle op de juistheid van geldbewegingen of goederenbeweging is daardoor evenmin mogelijk.
U heef uw administratie overigens niet zodanig inzichtelijk gevoerd, dat met kenbare andere gegevens de betreffende controles ook mogelijk zouden zijn geweest.
(…)
Informatiebeschikking
Wij stellen vast dat niet is voldaan aan de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 52 van de AWR. Daarom ontvangt u hierbij deze informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a AWR.
Deze informatiebeschikking heeft betrekking op de jaren 2013, 2014 en 2015 voor de heffing van inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet. Voor de heffing heeft deze informatiebeschikking betrekking op de jaren 2011 tot en met 2015.
Met deze beschikking stellen wij de administratieve gebreken formeel vast.
Administratieve gebreken kunnen uit de aard der zaak meestal niet met terugwerkende kracht worden hersteld, aangezien de van omzetbelasting hiervoor noodzakelijke gegevens nu juist ontbreken. (…)”
De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 24 maart 2016 aan belanghebbende meegedeeld dat hij een tik- respectievelijk typefout heeft gemaakt in het onderdeel van de informatiebeschikking waarin is aangeduid voor welke jaren en belastingmiddelen deze beschikking is afgegeven. In deze brief is opgenomen dat het desbetreffende onderdeel van de informatiebeschikking als volgt dient te luiden:
“Informatiebeschikking
Wij stellen vast dat niet is voldaan aan de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 52 AWR. Daarom ontvangt u hierbij deze informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a AWR. Deze informatiebeschikking heeft betrekking op de jaren 2013, 2014 en 2015 voor de heffing van inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijk bijdrage zorgverzekeringswet. Voor de heffing van omzetbelasting heeft deze informatiebeschikking betrekking op de jaren 2011 tot en met 2015.”.
Belanghebbende heeft over de aan hem opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 geprocedeerd. Het Hof heeft in hoger beroep onder meer overwogen (Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch 10 november 2017, nr. 16/03576, ECLI:NL:GHSHE:2017:4844):
“4.6. Het Hof acht, gelet op de stellingname van de Inspecteur en de uitlatingen van belanghebbende zelf tijdens diverse verhoren en hetgeen belanghebbende in een tot de gedingstukken behorende brief van 1 april 2015 vermeldt, aannemelijk dat belanghebbende ook gedurende de rest van het jaar 2012 activiteiten in het economische verkeer heeft verricht. In die verklaringen heeft belanghebbende immers te kennen gegeven dat hij (ondernemings)werkzaamheden verrichtte gedurende het gehele jaar 2012. Dat belanghebbende daarmee in het geheel geen belastbaar inkomen zou hebben genoten, acht het Hof ongeloofwaardig. In dit kader hecht het Hof ook belang aan het feit dat volgens de door belanghebbende en de echtgenote ingediende aangiften IB/PVV, in de periode half februari tot half september 2012 in het geheel geen inkomen zou zijn genoten. Een geloofwaardige verklaring waarvan belanghebbende en zijn gezin in die periode hebben geleefd, is niet gegeven. De ter zitting van de zijde van belanghebbende opgeworpen suggestie dat hij en de echtgenote geleefd zouden kunnen hebben van vermogensbestanddelen die bij staking van de in België door belanghebbende uitgeoefende ondernemingsactiviteiten aan die onderneming zijn onttrokken, acht het Hof – zonder nader bewijs – niet aannemelijk. Van enig vermogensbestanddeel waarover belanghebbende begin 2012 beschikte is immers niets gebleken. De gemachtigde van belanghebbende heeft voorts ter zitting van het Hof te kennen gegeven dat belanghebbende na 13 februari 2012 werkzaam is geweest in de onderneming van de heer [F] . Zelfs indien zou worden verondersteld dat dat (onder andere) de ondernemingswerkzaamheden zijn waarover belanghebbende heeft verklaard, acht het Hof volstrekt ongeloofwaardig dat belanghebbende die werkzaamheden, die dan beweerdelijk gedurende ten minste circa zes maanden zijn verricht, onbezoldigd zou hebben verricht, hetgeen belanghebbendes gemachtigde eerst ter zitting van het Hof heeft gesteld.
Gelet op de gemotiveerde stellingname van de Inspecteur over het minimaal door belanghebbende en de echtgenote benodigde inkomen ter dekking van hun normale uitgaven, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende ook na 13 februari 2012 nog inkomen heeft genoten, mede gelet op het feit dat er geen begin van een enigszins geloofwaardige verklaring voor de dekking van die uitgaven is gegeven. Weliswaar kan er op de veronderstellingen ten aanzien van die uitgaven het een en ander worden afgedongen, maar dat laat onverlet dat ook de na dat afdingen aannemelijk te achten uitgaven nimmer kunnen worden gedekt uit de gelden zoals blijkend uit de door belanghebbende en de echtgenote aangeleverde aangiftegegevens. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende gedurende de rest van het jaar 2012 ten minste een inkomen van € 10.000 heeft genoten en dat hij dat welbewust in zijn aangifte heeft verzwegen. Indien dat inkomen wel zou zijn aangegeven, zou een te betalen belasting- en premiebedrag resulteren waarvan moet worden gezegd dat het zodanig afwijkt van de aangifte dat niet de vereiste aangifte is gedaan.
Belanghebbende heeft nog betoogd dat hij in bewijsnood verkeert omdat administraties van zijn ondernemingsactiviteiten in beslag zijn genomen. Het Hof gaat daaraan voorbij. Belanghebbende heeft immers ontkend na 13 februari 2012 nog betaalde arbeid respectievelijk ondernemingsactiviteiten te hebben verricht. Het valt niet in te zien hoe belanghebbende dat aan de hand van die administraties zou kunnen bewijzen. Ook overigens heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden gesteld ter zake waarvan in redelijkheid zou kunnen worden verondersteld dat die met uit die administraties blijkende bewijsmiddelen zouden kunnen worden gestaafd.
Uit het voorgaande volgt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende is niet geslaagd in het van hem verlangde tegenbewijs, zodat de aanslag moet worden gehandhaafd, mits die berust op een redelijke schatting van het inkomen. De schatting van de Inspecteur van het door belanghebbende genoten inkomen is op redelijke wijze onderbouwd en geenszins van redelijke grond ontbloot. Dat er op bepaalde uitgaven wat zou kunnen worden afgedongen, zoals het Hof hiervóór in overweging 4.7 heeft erkend, laat onverlet dat de schatting niet als willekeurig kan worden gekwalificeerd. De schatting is dus redelijk.”
De Hoge Raad heeft het door belanghebbende tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie bij arrest van 13 juli 2018, nr. 17/06012, ECLI:NL:HR:2018:1194, onder verwijzing naar artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, ongegrond verklaard.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of voldoende kenbaar is voor welke jaren en belastingmiddelen de informatiebeschikking is gegeven. Zo die vraag bevestigend moet worden beantwoord, is in geschil het antwoord op de vraag of de informatiebeschikking terecht en over de juiste perioden is gegeven.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor dat wat hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces‑verbaal.
Belanghebbende concludeert – kort gezegd – tot vernietiging van de informatiebeschikking. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de informatiebeschikking voor zover deze betrekking heeft op de heffing van omzetbelasting voor de periode 1 juli 2011 tot en met 31 december 2015 wat betreft “ [A] ” en de heffing van IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 tot en met 2015 wat betreft “ [A] ”.