Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-10-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3788, 21/00674 tot en met 21/00677
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-10-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3788, 21/00674 tot en met 21/00677
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 26 oktober 2022
- Datum publicatie
- 9 maart 2023
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:1256, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:987
- Zaaknummer
- 21/00674 tot en met 21/00677
- Relevante informatie
- Art. 3.4 Wet IB 2001, Art. 9.6 Wet IB 2001, Art. 45aa Uitv reg IB 2001, Art. 8:60 lid 4 Awb, Art. 8:63 lid 3 Awb, Art. 26 AWR, Art. 65 AWR
Inhoudsindicatie
Verzoeken om ambtshalve vermindering van aanslagen IB/PVV en Zvw en naheffingsaanslagen OB. Het hof wijst het in hoger beroep gedane getuigenaanbod van belanghebbende af. Het hof is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de rechtbank het getuigenaanbod ten onrechte heeft afgewezen. Verder heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de aanslagen IB/PVV en Zvw te hoog zijn vastgesteld. De afwijzende beslissingen van de inspecteur op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslagen OB zijn niet voor bezwaar en beroep vatbaar. Hoger beroep ongegrond. De rechtbank heeft in één geschrift uitspraak gedaan over meerdere beroepen. De griffier van het hof heeft echter twee keer griffierecht geheven. Het hof gelast de griffier om het ten onrechte geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden (conform ECLI:NL:HR:2022:1039).
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00674 tot en met 21/00677
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende 1] ,
wonend in [woonplaats] ,
en
[belanghebbende 2] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 maart 2021, nummers BRE 18/2786, 18/2787, 18/3104 en 18/3105, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft de volgende aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) en naheffingsaanslagen omzetbelasting (hierna: OB) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente (hierna: de rente of rentebeschikking) in rekening gebracht en zijn bij beschikking boeten (hierna: de boete of boetebeschikking(en)) opgelegd.
Zaak |
Aanslag |
Soort |
Jaar |
Inkomen |
Belasting |
Boete |
Rente |
De dato |
21/00674 |
Primitieve |
IB/PVV |
2013 |
€ 84.286 |
€ 34.694 |
- |
- |
08-01-2016 |
21/00675 |
Primitieve |
Zvw |
2013 |
€ 50.853 |
€ 2.873 |
- |
- |
08-01-2016 |
21/00676 |
1e Naheffing |
OB |
2013 |
- |
€ 7.496 |
€ 1.475 |
- |
30-06-2014 |
21/00677 |
2e Naheffing |
OB |
2013 |
- |
€ 5.025 |
€ 502 |
€ 615 |
31-01-2017 |
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1 vermelde aanslagen IB/PVV en Zvw, naheffingsaanslagen OB, boete- en rentebeschikking(en) bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de bezwaren bij uitspraken van 24 april 2017, 6 april 2018 en 13 april 2018 niet-ontvankelijk verklaard.
De inspecteur heeft de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering en die verzoeken vervolgens afgewezen. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen die afwijzende beslissingen. De inspecteur heeft de bezwaren bij uitspraken van 23 maart 2018 ongegrond verklaard.
De inspecteur heeft de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen OB en de boete- en rentebeschikking(en) aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering en die verzoeken vervolgens afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar van 23 maart 2018, 6 april 2018 en 13 april 2018 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, namens belanghebbende, [A] van [B] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Belanghebbende drijft sinds 2002 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [belanghebbende 2] . De ondernemingsactiviteiten bestaan uit het exploiteren van een autobedrijf.
De inspecteur heeft een aangifteformulier liquide middelen ontvangen van de Douane, kantoor Schiphol. Het betreft een aangifte van contant geld voor een bedrag van € 30.000. De aangifte is gedaan door de echtgenote van belanghebbende op 23 augustus 2013 voorafgaand aan een vlucht naar Turkije. Volgens het aangifteformulier heeft de echtgenote van belanghebbende, mevrouw [echtgenote] , als herkomst van het geld aangegeven: “van echtgenoot, hij heeft een eigen autobedrijf”. Bij beoogd gebruik staat op het aangifteformulier: “om een huis te kopen”. Zij heeft bij de aangifte ook een brief afgegeven van de onderneming van haar man waarin staat: “Hierbij wil ik aangeven dat ik als bedrijf een bedrag van € 30.000 meegeef om een rek. te betalen aan de bedrijf in Turkije”. De brief is geschreven op briefpapier van [belanghebbende 2] te [vestigingsplaats] en ondertekend door “ [belanghebbende 1] ” namens [belanghebbende 2] .
Over het jaar 2013 heeft de inspecteur in 2014 een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur met dagtekening 28 april 2014 een rapport van het boekenonderzoek opgesteld. Het rapport luidt, voor zover van belang:
“ 3.2 Verschuldigde belasting
(…)
3.2.1.1 Reactie van de heer [belanghebbende 1]
De heer [belanghebbende 1] heeft tijdens het inleidend gesprek van het boekenonderzoek verklaard dat het geld niet uit zijn onderneming afkomstig is. De verklaring die zijn partner aan de douane heeft gegeven zou volgens de heer [belanghebbende 1] niet juist zijn. Het geld zou gedeeltelijk (€ 8.000) afkomstig zijn uit leningen van vrienden. Ook had mevrouw [echtgenote] , volgens de heer [belanghebbende 1] , zelf nog een bedrag aan contanten in haar bezit. Tenslotte heeft de heer [belanghebbende 1] verklaard dat zijn partner haar gouden sieraden heeft beleend aan vriendinnen. Overeenkomsten van de belening van het goud zijn niet gemaakt. Het totaalbedrag van de leningen, het contante geld en het beleende goud bedroeg € 30.000. Voor dit geld is in Turkije een appartement gekocht.
3.2.1.2 Beoordeling bedrijfsopbrengsten
Bij het beoordelen van de bedrijfsopbrengsten heb ik ondermeer de privé-bankbescheiden van de heer [belanghebbende 1] gecontroleerd. Daarbij heb ik geconstateerd dat op ABN-AMRO (bankrekeningnummer [bankrekeningnummer] ) op 6 maart 2013 een bedrag van € 64.295,75 is ontvangen. Het bedrag is afkomstig van [verzekeringsmaatschappij] .
De Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna RDW) heeft in het jaar 2009 de bevoegdheid om APK-keuringen te verrichten ingetrokken bij [belanghebbende 2] . Tegen deze beslissing heeft de heer [belanghebbende 1] bezwaar en beroep ingesteld. In het jaar 2013 heeft [verzekeringsmaatschappij] . namens de RDW een schadevergoeding van € 64.295,75 uitgekeerd. De bedrijfsbate die op de privé-bankrekening van de heer [belanghebbende 1] is ontvangen is niet opgenomen in de financiële administratie.
Ik heb met de heer [C] de afspraak gemaakt dat de gehele uitkering als ‘bijzondere bedrijfsbate’ in de jaarrekening over het jaar 2013 wordt verwerkt.
2013: méér winst : € 64.295
Over deze verzekeringsuitkering is geen omzetbelasting verschuldigd.
3.2.1.3 Beoordeling privé-bankbescheiden
Nadat de verzekeringsuitkering van € 64.295,75 op de privé-bankrekening is ontvangen hebben op de privé-bankrekening ondermeer de volgende transacties plaatsgevonden:
• 8 maart 2013 : terugbetaling lening van € 10.000 per bank aan de heer [D] ;
• 12 maart 2013 : contante opname van € 18.000;
• 12 maart 2013 : betaling van € 11.788 aan belastingschulden;
• 19 maart 2013 : contante opname van € 10.000;
• 17 september 2013 : contante storting van € 7.000
De heer [belanghebbende 1] heeft verklaard dat hij van de contante opname van 12 maart 2013 (€ 18.000) een bedrag van € 5.000 aan zijn partner heeft gegeven en een bedrag van € 13.000 heeft gebruikt voor herstelwerkzaamheden aan zijn woning. De heer [belanghebbende 1] kan zich de opname van € 10.000 op 19 maart 2014 [bedoeld zal zijn: 2013] niet herinneren. Tenslotte heeft de heer [belanghebbende 1] verklaard dat de contante storting van € 7.000 afkomstig is uit zijn onderneming.
3.2.1.4 Omzetcorrectie
Volgens ‘schuldverklaringen’ hebben de heer [E] en mevrouw [F] in totaal een bedrag van € 8.000 aan mevrouw [echtgenote] geleend.
Over de volgende ‘gegevens en verklaringen’ bestaat onduidelijkheid:
• Het geldbedrag dat mevrouw [echtgenote] heeft ontvangen van haar kennissen vanwege het belenen van haar goud;
• Het geldbedrag van € 5.000 dat de heer [belanghebbende 1] op 12 maart 2013 aan zijn partner heeft gegeven;
• De bestemming van de contante opname van € 10.000 op 19 maart 2013;
• De herkomst uit de onderneming van de contante storting van € 7.000 op 17 september 2013. Als dit bedrag op voornoemde datum uit de ‘zakelijke kas’ zou zijn opgenomen dan was er sprake van een negatief kassaldo.
Ik heb, in overleg met de heer [C] en de heer [belanghebbende 1] , besloten dat ik een bedrag van € 17.000 in het jaar 2013 aanmerk als niet-verantwoorde omzet. Dat bedrag heb ik op de volgende wijze vastgesteld; ik acht het aannemelijk dat de heer [belanghebbende 1] een bedrag van € 5.000 afkomstig van de verzekeringsuitkering aan zijn partner heeft gegeven en ik houd rekening met de leningen van in totaal € 8.000. Door het totaalbedrag van € 30.000 te verminderen met € 13.000 resteert een bedrag van € 17.000.
Rekening houdend met 21 procent omzetbelasting dient de omzet in het jaar 2013 te worden verhoogd met een bedrag van € 14.050 (100/121 x € 17.000). De correctie omzetbelasting bedraagt € 2.950 (21/121 x € 17.000).
Jaar 2013: méér verschuldigde omzetbelasting : € 2.950
Jaar 2013: méér winst : € 14.050”
Zaaknummers 21/00674 en 21/00675 (aanslagen IB/PVV en Zvw)
Bij de aanslagen IB/PVV en Zvw heeft de inspecteur de schadevergoeding van € 64.295 en de omzetcorrectie van € 14.050 als onderdeel van de winst uit onderneming in aanmerking genomen.
Belanghebbende heeft op 21 juli 2016 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw.
Op 12 januari 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden tussen belanghebbende, diens gemachtigde en de inspecteur naar aanleiding van het door belanghebbende ingediende bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw. In het hoorverslag staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“De heer [A] [het hof begrijpt: de gemachtigde] is van mening dat het bedrag van € 30.000 dat als verzwegen omzet is aangemerkt niet voldoende is bewezen en dat het een bonte [het hof begrijpt: blote] stelling is.
Het bedrag was bedoeld van mevrouw [echtgenote] om mee naar Turkije te nemen om daar een
appartement van te kopen.
De heer [G] geeft aan dat in het controlerapport duidelijk staat vermeld waarom het bedrag aangemerkt is als verzwegen omzet.
De heer [A] moet met bankafschriften komen om het bedrag van € 30.000 te herleiden en een reconstructie waaruit de herkomst blijkt van het bedrag. (…)
Voor de gevraagde informatie is een termijn gegeven van 3 weken.”
Belanghebbende heeft niet voldaan aan het verzoek van de inspecteur om nadere stukken over te leggen die de herkomst van het geldbedrag van € 30.000 aantonen.
Bij uitspraak op bezwaar van 24 april 2017 is het bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft het bezwaar vervolgens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw en dit verzoek bij beschikking van - eveneens - 24 april 2017 afgewezen. Belanghebbende heeft op 31 mei 2017 bezwaar gemaakt tegen deze beschikking.
De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraken van 23 maart 2018 afgewezen. Hiertegen heeft belanghebbende op 3 mei 2018 beroep ingesteld.
Zaaknummers 21/00676 en 21/00677 (naheffingsaanslagen OB)
Bij de naheffingsaanslag OB van 30 juni 2014 heeft de inspecteur de omzetcorrectie van € 14.050 - volgend uit het boekenonderzoek - in aanmerking genomen. Rekening houdend met 21% OB, heeft de inspecteur de correctie OB vastgesteld op € 2.950. Daarnaast heeft de inspecteur een aansluitingsverschil in de OB van € 4.546 in aanmerking genomen. Het aanslagnummer van deze naheffingsaanslag is [aanslagnummer] F.01.3501.
Bij de naheffingsaanslag OB van 31 januari 2017 heeft de inspecteur een afdrachtverschil van € 5.025 aan OB in aanmerking genomen. Het aanslagnummer van deze naheffingsaanslag is [aanslagnummer] F.01.3502.
Belanghebbende heeft op 28 april 2017 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen.
Op 20 december 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden tussen de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur. Tijdens dit hoorgesprek zijn de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw en de naheffingsaanslagen OB besproken. Belanghebbende is na afloop van het hoorgesprek (wederom) in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 15 januari 2018 informatie aan te leveren waaruit zou kunnen blijken dat het bedrag van € 30.000 dat op Schiphol bij zijn echtgenote is aangetroffen niet juist is. Daarvan heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt.
Bij uitspraken op bezwaar van 13 april 2018 (F.01.3501) en 6 april 2018 (F.01.3502) zijn de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen OB niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De inspecteur heeft de bezwaren vervolgens aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering en deze verzoeken bij beschikkingen van 20 februari 2018 afgewezen. Belanghebbende heeft op 16 mei 2018 beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 13 april 2018 en 6 april 2018.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende van 16 mei 2018 tevens opgevat als een (rechtstreeks) beroep tegen de afwijzende beslissingen van de inspecteur op het verzoek om ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslagen OB.
De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om te oordelen over de beslissingen van de inspecteur op grond van artikel 65 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) op het verzoek om de naheffingsaanslagen OB ambtshalve te verminderen, de beroepen voor het overige ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 521,74, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.478,26, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 400,50, de minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 400,50, gelast dat de inspecteur de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 108 aan hem vergoedt en gelast dat de minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 108 aan hem vergoedt.
3 Geschil en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de rechtbank het getuigenaanbod ten onrechte afgewezen?
II. Zijn de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw ten onrechte afgewezen?
III. Zijn de afwijzende beslissingen van de inspecteur op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslagen OB voor bezwaar en beroep vatbaar? En zo ja, zijn de verzoeken om ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslagen OB ten onrechte afgewezen?
De gemachtigde van belanghebbende heeft het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de inspecteur en de minister ieder bij helfte dienen te worden veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte kosten voor de beroepsfase, tijdens de zitting in hoger beroep uitdrukkelijk en ondubbelzinnig prijsgegeven. Verder is niet (meer) in geschil dat de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw, de naheffingsaanslagen OB en de boete- en rentebeschikkingen terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw, vernietiging van de naheffingsaanslagen OB, boete- en rentebeschikking(en) en volledige veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.