Home

Hoge Raad, 11-06-2010, BM7249, 09/01657

Hoge Raad, 11-06-2010, BM7249, 09/01657

Inhoudsindicatie

Grondwaterbelasting; artikel 5 Wet belastingen op milieugrondslag; naar verkeersopvatting geen houder van een inrichting.

Uitspraak

Nr. 09/01657

11 juni 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 april 2009, nr. 07/00544, betreffende een naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting opgelegd, alsmede een boete. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht. De naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking inzake de heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 07/1829) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, doch uitsluitend voor zover deze uitspraak betrekking heeft op de boete. Het Hof heeft het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur omtrent de boete gegrond verklaard, alsmede die uitspraak en de boetebeschikking vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld en daarbij één middel voorgesteld.

Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend en in datzelfde geschrift het incidentele beroep beantwoord.

3. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 27 november 2009, nr. 08/02351, LJN BK4521, BNB 2010/42).

4. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

4.1.1. Belanghebbende heeft in 2003 een nieuwe runderstal met kelder laten bouwen door een aannemer (hierna: de aannemer).

4.1.2. Om de bouwput droog te houden is bronbemaling toegepast met apparatuur die door de aannemer werd gehuurd van een bronbemalingsbedrijf.

4.1.3. Bij de bronbemaling, die is gestart op 5 september 2003 en is geëindigd op 23 oktober 2003, zijn drie pompen (hierna ook wel genoemd: de pompinstallatie) gebruikt met een gezamenlijke capaciteit van meer dan 10 m³ per uur. De bronbemaling is door het bronbemalingsbedrijf aangemeld bij de provincie Gelderland (hierna: de Provincie). Op 25 oktober 2003 is de bronbemaling bij de Provincie afgemeld. In het afmeldingsformulier is belanghebbende genoemd als de houder van de inrichting. Opgegeven is dat in september 2003 62.496 m³ en in oktober 2003 45.360 m³ grondwater is onttrokken, in totaal derhalve 107.856 m³. Het formulier is ondertekend door belanghebbende.

4.1.4. Gedurende de hiervoor in 4.1.3 vermelde periode heeft belanghebbende in verband met de beperkte stroomcapaciteit en vanwege de noodzaak het melkvee te moeten melken, op gezette tijden de pompinstallatie tijdelijk uitgezet om het melken mogelijk te maken. Na het melken zette hij de pompinstallatie weer aan.

4.2.1. In geschil is of belanghebbende op de voet van artikel 5 van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wbm) is aan te merken als de belastingplichtige voor de grondwaterbelasting.

4.2.2. Het Hof heeft het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2009, nr. 43512, LJN BD3569, BNB 2009/68, tot uitgangspunt genomen.

4.2.3. In het hiervoor in 4.2.2 vermelde arrest is beslist dat inschrijving van een persoon als houder van een inrichting op zich niet meebrengt dat deze heffingsplichtig is in de zin van artikel 48, lid 3, van de Grondwaterwet en artikel 3 van de Verordening (bedoeld is de Grondwaterheffingsverordening van de provincie Gelderland), en voorts dat als houder in de zin van artikel 48, lid 3, van de Verordening moet worden aangemerkt degene die ten tijde van het onttrekken van grondwater door middel van een inrichting naar verkeersopvatting de feitelijke macht over die inrichting heeft.

4.2.4. Naar het oordeel van het Hof kunnen gezien de geschetste gang van zaken met betrekking tot de bediening van de pompen zowel belanghebbende als de aannemer worden aangemerkt als feitelijke machthebber van de onderhavige inrichting ten tijde van het onttrekken van grondwater. De aannemer had - aldus het Hof - die macht tussen 7.30 uur 's morgens en ongeveer 16.00 uur 's middags en belanghebbende had die macht gedurende de overige uren van de dag. Naar het oordeel van het Hof had de Inspecteur de keuze om ofwel belanghebbende ofwel de aannemer aan te merken als de belastingplichtige voor de grondwaterbelasting. De vraag of de Inspecteur belanghebbende terecht heeft aangemerkt als belastingplichtige voor de onderhavige grondwaterbelasting, wordt door het Hof bevestigend beantwoord.

4.3. Middel I bestrijdt het oordeel van het Hof met de klacht dat daaraan een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot artikel 5 van de Wbm in samenhang met Titel 5 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek ten grondslag ligt, doordat het Hof belanghebbende als (mede) feitelijk machthebber van een inrichting bestempelde en daarmee hem bestempelde als 'houder van een inrichting' als bedoeld in de Wbm.

4.4.1. Voor de behandeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Als houder van de inrichting waarmee grondwater wordt onttrokken is aan te merken degene die ten tijde van het onttrekken van grondwater de feitelijke macht uitoefent over die inrichting (vergelijk de hiervoor in 3 en 4.2.2 vermelde arresten van de Hoge Raad). Of sprake is van het houden van een inrichting - derhalve van het uitoefenen van feitelijke macht over de pompinstallatie - moet worden beoordeeld naar verkeersopvatting (vgl. artikel 3:108 BW).

4.4.2. De hiervoor in 4.1.4 vermelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat naar verkeersopvatting de aan belanghebbende geboden mogelijkheid om tijdens bepaalde uren de pompinstallatie tijdelijk uit te schakelen teneinde de beperkte stroomcapaciteit aan te wenden voor het melken van zijn vee, niet tot het houderschap van de pompinstallatie leidt. Het middel slaagt derhalve. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Middel II behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

5. Proceskosten

De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht, de proceskosten en de boete, alsmede de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur voor zover deze betrekking hebben op de naheffingsaanslag,

vernietigt de naheffingsaanslag,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 110, en

veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1932 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, A.R. Leemreis, E.N. Punt en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2010.