Hoge Raad, 03-10-2014, ECLI:NL:HR:2014:2874, 13/05930
Hoge Raad, 03-10-2014, ECLI:NL:HR:2014:2874, 13/05930
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 oktober 2014
- Datum publicatie
- 3 oktober 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:2874
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2013:8006, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:583, Gevolgd
- Zaaknummer
- 13/05930
Inhoudsindicatie
Art. 6.3, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 2001. Bij echtscheiding aan ex-echtgenote betaalde ‘delayed dowry’ (mahr) is geen afkoopsom van periodieke uitkeringen en verstrekkingen die verschuldigd zijn op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting.
Uitspraak
3 oktober 2014
nr. 13/05930
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 oktober 2013, nr. 13/00225, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Nederland (nr. AWB 12/4063) betreffende de aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 10 juni 2014 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en tot vernietiging van de uitspraak van het Hof.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Op 25 maart 2008 is belanghebbende te [Q], Libanon, gehuwd met [D] (hierna: de echtgenote). Bij het sluiten van het huwelijk is een ‘mahr’ overeengekomen die onder meer voorziet in een ‘delayed dowry’ van 200 Engelse gouden ponden.
Op 1 oktober 2009 heeft het Soennitische Religieuze Hof te Beiroet, Libanon, de echtscheiding tussen belanghebbende en de echtgenote bevestigd. De Engelse vertaling van het vonnis vermeldt dat door belanghebbende aan de echtgenote een bedrag is betaald van 42.000 Amerikaanse dollars, hetgeen het equivalent is van de waarde van de ‘delayed dowry’. Het bedrag is in 2009 betaald.
In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 heeft belanghebbende een bedrag van € 28.800, zijnde de tegenwaarde van het hiervoor in 2.1.2 vermelde bedrag in Amerikaanse dollars, in aftrek gebracht als “betaalde alimentatie afkoopsom”.
Voor het Hof was in geschil of het bedrag van € 28.800 als onderhoudsverplichting in mindering komt op belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning.
Het Hof heeft aannemelijk geacht dat de tussen belanghebbende en de echtgenote overeengekomen ‘delayed dowry’ tot doel heeft bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de echtgenote na de beëindiging van het huwelijk. Volgens het Hof heeft belanghebbende dit geloofwaardig toegelicht en verklaard, en heeft de Inspecteur erkend dat de omvang van het bedrag aan het aannemen van een onderhoudsverplichting niet in de weg staat. De omstandigheid dat de verschuldigdheid al bij het aangaan van het huwelijk is overeengekomen staat daaraan evenmin in de weg, aldus nog steeds het Hof, aangezien de mogelijkheid zeer reëel is dat de echtgenote behoefte heeft aan een voorziening voor haar levensonderhoud bij beëindiging van het huwelijk, of dat nu door echtscheiding of door overlijden van de man is.
Voorts heeft het Hof aannemelijk geacht dat de onderhavige eenmalige betaling ter voorziening in het levensonderhoud in de plaats komt van periodieke uitkeringen en/of verstrekkingen, aangezien de voorziening in het levensonderhoud bij uitstek vraagt om periodieke uitkeringen en/of verstrekkingen. Op die grond heeft het Hof de onderhavige betaling aangemerkt als een afkoopsom van periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001.
Het middel, dat zich richt tegen de hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordelen van het Hof, slaagt.
Als onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 2001 wordt slechts aangemerkt de aan een gewezen echtgenoot betaalde afkoopsom van periodieke uitkeringen en verstrekkingen die zijn verschuldigd op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Om te kunnen spreken van een afkoopsom is vereist dat de gewezen echtgenoot een aanspraak op zodanige uitkeringen of verstrekkingen had, die aanspraak heeft prijsgegeven en daartegenover recht heeft gekregen op een door de belastingplichtige te verrichten vervangende betaling of andere kapitaalsuitgave (vgl. HR 5 april 1978, nr. 18571, BNB 1978/113, en HR 19 september 2003, nr. 38315, ECLI:NL:HR:2003:AK8291, BNB 2003/371).
Het Hof heeft niets vastgesteld met betrekking tot de vraag of de gewezen echtgenote, als belanghebbende geen ‘delayed dowry’ had toegezegd, na de ontbinding van het huwelijk tegenover belanghebbende een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende aanspraak zou hebben gehad op periodieke uitkeringen of verstrekkingen. ’s Hofs in 2.3.2 vermelde oordeel dat een voorziening in het levensonderhoud bij uitstek vraagt om periodieke uitkeringen kan niet worden aangemerkt als een vaststelling met betrekking tot deze vraag.
Daardoor heeft het Hof het hiervoor in 2.4.2 overwogene miskend, dan wel - indien het van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan - zijn uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
s Hofs uitspraak kan daarom niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Uit de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende heeft erkend dat geen sprake is van het prijsgeven van een recht op periodieke uitkeringen door zijn (gewezen) echtgenote. Naar de Hoge Raad begrijpt is naar het oordeel van belanghebbende evenmin sprake van het prijsgeven van een recht op periodieke verstrekkingen. Dit - door de Staatssecretaris eveneens ingenomen - standpunt geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op het hiervoor in 2.4.2 overwogene moet daarom worden aangenomen dat geen sprake is van een afkoopsom als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, letter b, Wet IB 2001. Het door belanghebbende als ‘delayed dowry’ betaalde bedrag is als gevolg daarvan niet aftrekbaar op de voet van die bepaling.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.