Hoge Raad, 14-11-2014, ECLI:NL:HR:2014:3201, 13/03958
Hoge Raad, 14-11-2014, ECLI:NL:HR:2014:3201, 13/03958
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 november 2014
- Datum publicatie
- 14 november 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:3201
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:1840
- Zaaknummer
- 13/03958
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 3 Verordening (EG) nr. 1186/2009; verhuisboedelvrijstelling voor invoer van persoonlijke goederen; aanwijzing normale verblijfplaats; sluit de verordening de mogelijkheid in dat een betrokkene tegelijkertijd beschikt over een normale verblijfplaats in een derde land en in een lidstaat? Prejudiciële vragen.
Uitspraak
14 november 2014
nr. 13/03958
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 4 juli 2013, nr. 12/00564, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 12/1212), betreffende een vergunning als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene Douaneregeling. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft partijen in kennis gesteld van zijn voornemen het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken een prejudiciële beslissing te geven. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, gereageerd op de aan partijen in concept voorgelegde vraagstelling.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Tot 1 maart 2008 woonde en werkte belanghebbende in Nederland. Van 1 maart 2008 tot 1 augustus 2011 heeft hij in Qatar werkzaamheden verricht als werknemer van een in Qatar gevestigde rechtspersoon. Hij maakte in Qatar gebruik van een hem door zijn werkgever ter beschikking gestelde woonruimte. Zijn echtgenote bleef gedurende deze periode wonen en werken in Nederland.
Gedurende zijn verblijf in Qatar onderhield belanghebbende zakelijke en persoonlijke contacten met personen die hij via zijn werk dan wel via sportverenigingen en de “Dutch Speaking Association” heeft leren kennen. In diezelfde periode heeft belanghebbende 281 dagen buiten Qatar doorgebracht. Hij heeft tijdens die dagen zijn echtgenote, zijn meerderjarige kinderen en familie in Nederland bezocht en is op vakantie geweest in andere landen. Zijn echtgenote heeft hem zes keer in Qatar bezocht gedurende in totaal 83 dagen.
Met het oog op zijn terugkeer naar Nederland heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht hem op de voet van artikel 7:2 van de Algemene douaneregeling vergunning te verlenen om vanuit Qatar persoonlijke goederen in het douanegebied van de Europese Unie in te voeren met toepassing van de vrijstelling die is voorzien in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1186/2009 van 16 november 2009 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (hierna: Verordening 1186/2009).
De Inspecteur heeft de vergunning geweigerd op de grond dat van het door belanghebbende naar Nederland overbrengen van de normale verblijfplaats in de zin van Verordening 1186/2009 geen sprake is. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende zijn normale verblijfplaats in de zin van artikel 3 van Verordening 1186/2009 gedurende de hiervoor in 2.1.1 vermelde periode in Nederland behouden.
Het Hof heeft – onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 april 1991, C-297/98, Ryborg, ECLI:EU:C:1991:160, 12 juli 2001, Louloudakis, C-262/99, ECLI:EU:C:2001:407 (hierna: het arrest Louloudakis), en van 26 april 2007, Alevizos, C-392/05, ECLI:EU:C:2007:251, V-N 2007/22.18 (hierna: het arrest Alevizos) – overwogen dat de gewone verblijfplaats de plaats is waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft, waarbij alle relevante feitelijke elementen in aanmerking worden genomen, en dat in een situatie waarin het niet mogelijk is vast te stellen waar dit centrum is gelegen, voorrang moet worden gegeven aan de plaats waar de betrokkene zijn persoonlijke bindingen heeft.
Het Hof heeft geoordeeld, na in onderdeel 5.4 van zijn uitspraak de beroepsmatige en de persoonlijke bindingen van belanghebbende te hebben omschreven, dat niet eenduidig is vast te stellen waar gedurende de hiervoor in 2.1.1 vermelde periode het permanente centrum van de belangen van belanghebbende was gelegen. Het Hof, ervan uitgaande dat dan voorrang moet worden gegeven aan de plaats waar hij zijn persoonlijke bindingen had, heeft geoordeeld dat in die periode het zwaartepunt van de persoonlijke bindingen van belanghebbende in Nederland lag zodat naar het oordeel van het Hof belanghebbende gedurende die periode zijn normale verblijfplaats in de zin van artikel 3 van Verordening 1186/2009 niet in Qatar had en dus evenmin een normale verblijfplaats naar Nederland heeft overgebracht.
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 omschreven oordelen van het Hof met onder meer het betoog dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Wanneer het niet mogelijk is eenduidig vast te stellen waar het permanente centrum van de belangen van een belanghebbende is gelegen, moet in het geval de betrokkene in twee landen persoonlijke bindingen heeft en in één van die landen beroepsmatige bindingen, volgens het middel voorrang worden gegeven aan de beroepsmatige bindingen. Het Hof heeft daarom volgens het middel ten onrechte een afweging gemaakt aan de hand van slechts persoonlijke bindingen van belanghebbende.
Ingevolge artikel 3 van Verordening 1186/2009 zijn, behoudens de artikelen 4 tot en met 11, van rechten bij invoer vrijgesteld de persoonlijke goederen, ingevoerd door natuurlijke personen die hun normale verblijfplaats naar het douanegebied van de Gemeenschap overbrengen. In de onderhavige zaak staat het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 11 van Verordening 1186/2009 niet in de weg aan de toepassing van de vrijstelling van douanerechten voor de persoonlijke goederen van belanghebbende.
In Verordening 1186/2009 is niet bepaald wat onder het begrip 'normale verblijfplaats' moet worden verstaan. Het vereiste van een eenvormige toepassing van het Unierecht brengt mee dat dit begrip in de gehele Unie op dezelfde wijze wordt uitgelegd. In het arrest van 6 september 2012, Treimanis, C-487/11, ECLI:EU:C:2012:556 (hierna: het arrest Treimanis), punten 24 tot en met 26, heeft het Hof van Justitie de achtergrond geschetst waartegen de hiervoor in 2.4.1 bedoelde vrijstelling moet worden uitgelegd. Daarbij heeft het Hof met name gewezen op de overwegingen in de considerans van de aan Verordening 1186/2009 voorafgaande Verordening (EEG) nr. 918/83. Op grond van die overwegingen heeft het Hof van Justitie aangenomen dat de Uniewetgever bij de vaststelling van Verordening (EEG) nr. 918/83 als doelstellingen nastreefde de vestiging van de nieuwe verblijfplaats in de lidstaat en het werk van de douanediensten van de lidstaten te vergemakkelijken, en voorts dat die considerans tot uitgangspunt neemt dat de belasting van goederen bij invoer in bepaalde welomschreven omstandigheden niet gerechtvaardigd is, wanneer de bijzondere omstandigheden bij de invoer van de goederen de toepassing van de gebruikelijke maatregelen ter bescherming van de economie niet vereisen. Het Hof van Justitie heeft in het arrest Treimanis voorts gewezen op het advies van het Economisch en sociaal comité inzake een voorstel voor een verordening betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen waarin is vermeld dat “duidelijk tot uiting [moet] komen dat de betrokken vraagstukken het dagelijks leven van personen of gezinnen aangaan, en dat zij dus niet restrictief mogen worden aangepakt. Voorts gelden de vrijstellingen voor goederen die onder zodanige voorwaarden worden ingevoerd dat zij geen echte concurrentie voor [soortgelijke] communautaire producten kunnen vormen of een verlies aan belastingopbrengst voor de lidstaten kunnen betekenen”.
In de oordelen van het Hof dat op grond van de beroepsmatige en de persoonlijke bindingen van belanghebbende niet eenduidig is vast te stellen waar het permanente centrum van de belangen van belanghebbende was gelegen, ligt besloten het oordeel dat de omstandigheden die leiden tot de conclusie dat belanghebbende zijn normale verblijfplaats in Nederland had (behouden) en de omstandigheden die leiden tot de conclusie dat belanghebbende zijn normale verblijfplaats in Qatar had, elkaar in evenwicht hielden.
Dit roept de vraag op of de hiervoor beschreven situatie betekent dat belanghebbende zowel in Nederland als in Qatar een normale verblijfplaats heeft gehad in de zin van artikel 3 van Verordening 1186/2009 zodat de in artikel 3 voorziene vrijstelling bij invoer ook geldt voor de persoonlijke goederen die in het kader van de beëindiging van de normale verblijfplaats van belanghebbende in Qatar naar de Europese Unie werden overgebracht.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van 16 mei 2013, Wencel, C-589/10, ECLI:EU:C:2013:303, kan worden afgeleid dat voor de beantwoording van de vraag of een betrokkene kan beschikken over twee normale verblijfplaatsen op het grondgebied van twee verschillende (lid)staten acht moet worden geslagen op de doelstelling van de desbetreffende regelgeving. De hiervoor in 2.4.2 weergegeven doelstellingen van Verordening 1186/2009 lijken in een geval als het onderhavige niet in de weg te staan aan het tegelijkertijd bestaan van een normale verblijfplaats in zowel Nederland als Qatar, noch aan toepassing van de in artikel 3 van Verordening 1186/2009 voorziene vrijstelling toen belanghebbende zijn verblijfplaats in Qatar opgaf en in verband daarmee zijn persoonlijke bezittingen vanuit Qatar naar Nederland overbracht.
Overigens zou gezegd kunnen worden dat in een dergelijk geval geen sprake is van "het overbrengen van een normale verblijfplaats" in de zin van die bepaling, aangezien de verblijfplaats in het derde land in feite slechts is opgegeven. Niettemin is het gevolg van dit 'opgeven' van de verblijfplaats dat de belanghebbende vervolgens niet langer verblijf houdt in het land van die verblijfplaats, maar in het andere land waar hij ook een verblijfplaats had. In een dergelijk geval lijkt toepassing van de vrijstelling gerechtvaardigd indien is voldaan aan de voorwaarden die zijn vermeld in de artikelen 4 tot en met 11 van Verordening 1186/2009 aangezien ook in die situatie blijft gelden dat goederen onder zodanige voorwaarden worden ingevoerd dat zij geen echte concurrentie voor communautaire producten kunnen vormen of een verlies aan belastingopbrengst voor de lidstaten kunnen betekenen zodat kan worden afgezien van toepassing van de gebruikelijke maatregelen ter bescherming van de economie.
Indien Verordening 1186/2009 het hebben van een dubbele normale verblijfplaats uitsluit in het geval dat de betrokkene in een derde land zowel persoonlijke bindingen als beroepsmatige bindingen heeft en in een lidstaat persoonlijke bindingen, en een afweging van alle omstandigheden niet volstaat om de normale verblijfplaats vast te stellen, rijst de vraag aan de hand van welke regel of met behulp van welke criteria voor de toepassing van die verordening de keuze tussen de twee verblijfplaatsen moet worden gemaakt om de normale verblijfplaats aan te wijzen.
De hiervoor in 2.2.1 vermelde arresten van het Hof van Justitie hebben betrekking op de uitleg van het begrip 'gewone verblijfplaats' dat wordt gebezigd in Richtlijn 83/182/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap (hierna: Richtlijn 83/182) respectievelijk in Richtlijn 83/183/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij definitieve invoer uit een Lid-Staat van persoonlijke goederen door particulieren (hierna: Richtlijn 83/183). Volgens deze arresten wordt onder gewone verblijfplaats in de zin van die richtlijnen verstaan de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft gevestigd. Het Hof van Justitie heeft daarbij mede verwezen naar zijn vaste rechtspraak op andere gebieden van het gemeenschapsrecht. Het Hof van Justitie heeft in de hiervoor in 2.2.1 vermelde arresten geoordeeld dat voor de bepaling van de gewone verblijfplaats als de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft, alle relevante feitelijke elementen in aanmerking moeten worden genomen.
In dit verband rijst de vraag of en in hoeverre voor het bepalen van de normale verblijfplaats in de zin van Verordening 1186/2009 betekenis toekomt aan met name Richtlijn 83/182 en Richtlijn 83/183, alsmede aan de hiervoor in 2.2.1 vermelde arresten van het Hof van Justitie. In dit verband wordt gewezen op de eis van een verblijf van ten minste 185 dagen per kalenderjaar, zoals die is neergelegd in artikel 7, lid 1, eerste alinea, van Richtlijn 83/182 en artikel 6, lid 1, eerste alinea, van Richtlijn 83/183, en voorts op de regeling in titel III, artikel 8, van Richtlijn 83/183, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen de gewone verblijfplaats en een 'tweede verblijfplaats'. Zoals het Hof van Justitie heeft overwogen in punt 51 van het arrest Louloudakis moet de beoordeling van de gewone verblijfplaats worden gemaakt vanuit het oogpunt van de doelstelling van de betreffende regeling. Volgens de overwegingen van de considerans van zowel Richtlijn 83/182 als Richtlijn 83/183 zijn die richtlijnen bedoeld ter bevordering van de uitoefening van het vrije verkeer van de ingezetenen van de Europese Unie binnen de Unie, terwijl Verordening 1186/2009 ziet op het goederenverkeer tussen de Unie en derde landen waarop maatregelen van toepassing zijn ter bescherming van de economie van de Europese Unie.
De onderhavige zaak onderscheidt zich ook anderszins van de gevallen beschreven in de arresten Louloudakis en Alevizos. In die arresten betrof het situaties waarin de betrokkene in twee landen zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen had, terwijl in de onderhavige zaak belanghebbende in twee landen persoonlijke bindingen heeft en enkel in één van die landen (Qatar) beroepsmatige bindingen. Het Hof van Justitie heeft in het arrest Louloudakis, punten 52 en 53, erop gewezen dat uit artikel 7, lid 1, van Richtlijn 83/182 blijkt dat die bepaling in de eerste plaats uitgaat van de persoonlijke bindingen wanneer de betrokkene zijn persoonlijke en beroepsmatige bindingen niet heeft binnen één lidstaat en dat dit artikellid aldus dient te worden uitgelegd dat indien een algemene afweging van de beroepsmatige en persoonlijke bindingen niet volstaat om vast te stellen waar het permanente centrum van de belangen van de betrokkene is gevestigd, aan de persoonlijke bindingen voorrang moet worden gegeven. Het Hof van Justitie heeft daarbij betekenis gehecht aan hetgeen is bepaald in de tweede alinea van artikel 7, lid 1, van Richtlijn 83/182. Een vergelijkbare bepaling als in die tweede alinea ontbreekt echter in Verordening 1186/2009, terwijl bovendien de hiervoor in onderdeel 2.1.1 vermelde feiten niet wijzen op het bestaan van een situatie als bedoeld in die tweede alinea.
Gelet op het voorgaande zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU vragen voorleggen aan het Hof van Justitie met betrekking tot de uitlegging van het recht van de Unie.
3 Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vragen:
1. Sluit Verordening 1186/2009 de mogelijkheid in dat een natuurlijke persoon tegelijkertijd zowel in een lidstaat als in een derde land zijn normale verblijfplaats heeft en, zo ja, geldt de in artikel 3 voorziene vrijstelling bij invoer dan voor persoonlijke goederen die in het kader van de beëindiging van de normale verblijfplaats in het derde land naar de Europese Unie worden overgebracht?
2. Indien Verordening 1186/2009 het hebben van een dubbele normale verblijfplaats uitsluit en een afweging van alle omstandigheden niet volstaat om de normale verblijfplaats vast te stellen, aan de hand van welke regel of met behulp van welke criteria dient dan voor de toepassing van die verordening te worden bepaald in welk land de betrokkene zijn normale verblijfplaats heeft in een geval als het onderhavige waarin deze in het derde land zowel persoonlijke bindingen als beroepsmatige bindingen heeft en in de lidstaat persoonlijke bindingen?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2014.