Home

Hoge Raad, 24-04-2015, ECLI:NL:HR:2015:1171, 14/01504

Hoge Raad, 24-04-2015, ECLI:NL:HR:2015:1171, 14/01504

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 april 2015
Datum publicatie
1 mei 2015
ECLI
ECLI:NL:HR:2015:1171
Formele relaties
Zaaknummer
14/01504

Inhoudsindicatie

Art. 5.20, lid 3, Wet IB 2001, art. 17a Uitv.besl. IB 2001. Waarde economisch verkeer van verhuurde bovenwoning waarop huurbescherming van toepassing is. Leegwaarderatio onverbindend als uitkomst in betekenende mate afwijkt van werkelijke waarde op WOZ-waardepeildatum. Verwijzing moet volgen.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 11 februari 2014, nrs. BK-13/00426 en BK‑13/00427, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) en de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. AWB 12/7555 IB/PVV) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.

De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek en in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.

De waarnemend Advocaat-Generaal A. Hammerstein heeft op 17 december 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep in cassatie en gegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie.

Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. Belanghebbende heeft tevens een aanvullende reactie gestuurd binnen de gestelde termijn.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Belanghebbende heeft in 1997 een onroerende zaak te [Q] gekocht voor (omgerekend:) € 444.705. De onroerende zaak bestaat uit een benedenwoning, die door belanghebbende zelf wordt bewoond, en een bovenwoning, die ten tijde van de aankoop was verhuurd. De onroerende zaak is in 1998 gesplitst in twee appartementsrechten, te weten de benedenwoning en de bovenwoning.

2.1.2.

De huurster van de bovenwoning betaalde in het jaar 2010 een brutohuur van € 6246,84 op jaarbasis. Zij heeft recht op huurbescherming in de zin van afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Belanghebbende kan de huur niet aanpassen aan marktconforme prijzen. De huur valt onder het regime van voor de liberalisering. De huur mag jaarlijks maximaal worden geïndexeerd met een in de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte vastgesteld percentage.

2.1.3.

Voor de berekening van de rendementsgrondslag is de waarde van de bovenwoning op grond van artikel 5.20, lid 3, Wet IB 2001 gesteld op de voor het kalenderjaar vastgestelde waarde volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) vermenigvuldigd met de in artikel 17a, lid 2, Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: UBIB 2001) opgenomen leegwaarderatio.

2.1.4.

De WOZ-waarde van de bovenwoning is voor het kalenderjaar 2010 uiteindelijk vastgesteld op € 623.000. De WOZ-waarde vermenigvuldigd met de leegwaarderatio als bedoeld hiervoor in 2.1.3 bedraagt € 373.800 (60 percent van € 623.000). Ter zake van de bovenwoning is belanghebbende voor het jaar 2010 een bedrag aan inkomstenbelasting verschuldigd van € 4485 (30 percent van 4 percent van € 373.800).

2.1.5.

De aan de bovenwoning toe te rekenen kosten belopen, exclusief financieringskosten, volgens het hogerberoepschrift van belanghebbende voor het jaar 2010 in totaal € 2741.

2.1.6.

Op verzoek van belanghebbende heeft een taxateur een taxatierapport opgesteld voor de bovenwoning. In dat taxatierapport wordt de waarde per juli 2010 bepaald op € 585.000 vrij van huur en op € 285.000 in verhuurde staat. De economische huurwaarde van de bovenwoning bedraagt volgens het rapport € 1750 per maand.

2.1.7.

In het taxatierapport dat in opdracht van de Belastingdienst [Q] door een rijkstaxateur is opgemaakt, is de waarde van de bovenwoning per 1 januari 2010 bepaald op € 562.000 vrij van huur en op € 274.000 in verhuurde staat. De economische huurwaarde van de bovenwoning bedraagt volgens dit taxatierapport € 1500 per maand.

2.2.1.

Voor het Hof was in geschil of de met ingang van 1 januari 2010 ingevoerde regeling in artikel 5.20, lid 3, Wet IB 2001 en de uitvoering daarvan in artikel 17a UBIB 2001 in het geval van belanghebbende leiden tot een belastingheffing die in strijd is met i) artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP), ii) de discriminatieverboden van artikel 14 EVRM, het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het IVBPR, iii) ongeschreven algemene rechtsbeginselen, en iv) een kennelijk willekeurige en onredelijke belastingheffing tot gevolg hebben die de wetgever niet voor ogen kan hebben gestaan bij het uitvaardigen van artikel 17a UBIB 2001.

2.2.2.

Het Hof heeft geoordeeld dat op het individuele niveau van belanghebbende de regeling zodanig uitpakt dat op hem een buitensporige last wordt gelegd, zodat de regeling in strijd is met artikel 1 EP. In het geval van belanghebbende kan rechtsherstel worden geboden door bij de berekening van het in aanmerking te nemen rendement uit te gaan van de waarde in het economische verkeer van de bovenwoning in verhuurde staat zoals die door de rijkstaxateur per 1 januari 2010 is vastgesteld, dat is € 274.000, aldus het Hof.

3. Beoordeling van het middel in het principale beroep en de in het incidentele beroep voorgestelde middelen

3.1.

Bij de beoordeling van de in het principale en het incidentele beroep voorgestelde middelen moet het volgende worden vooropgesteld. Zoals is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812 (hierna: het arrest van 3 april 2015), blijft artikel 17a UBIB 2001 buiten toepassing indien komt vast te staan dat de uit een stapeling van forfaits voortvloeiende waardering van verhuurde woningen in betekenende mate (dat wil zeggen voor 10 percent of meer) hoger is dan de werkelijke waarde daarvan. Indien dat geval zich voordoet dient voor de toepassing van artikel 5.20, lid 3, Wet IB 2001 met de waardedruk als gevolg van verhuur van een woning rekening te worden gehouden volgens de hoofdregels van box 3, namelijk door uit te gaan van de werkelijke waarde in het economische verkeer van de verhuurde woning op de WOZ-waardepeildatum, in dit geval 1 januari 2009.

3.2.

Eerst nadat een oordeel is gegeven over de voor de toepassing van box 3 in aanmerking te nemen waarde van de onderhavige bovenwoning met inachtneming van het vorenstaande, kan worden beoordeeld of de daaruit voortvloeiende belastingheffing in strijd komt met artikel 1 EP of enige andere rechtsregel of enig ander rechtsbeginsel.

3.3.

Aangezien het Hof in zijn uitspraak is uitgegaan van een andere rechtsopvatting dan hiervoor is weergegeven (en ook overigens geen rekening heeft kunnen houden met hetgeen in het arrest van 3 april 2015 is overwogen) kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van de zaak in volle omvang met inachtneming van het arrest van 3 april 2015.

3.4.

De middelen behoeven voor het overige geen behandeling, behoudens het vijfde middel in het incidentele beroep. Dat voert terecht aan dat het Hof heeft verzuimd om het heffingvrije vermogen van € 20.661 en de kindertoeslag van € 2762 in mindering te brengen op de rendementsgrondslag.

4 Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5 Beslissing