Hoge Raad, 19-06-2015, ECLI:NL:HR:2015:1669, 14/00520
Hoge Raad, 19-06-2015, ECLI:NL:HR:2015:1669, 14/00520
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 juni 2015
- Datum publicatie
- 19 juni 2015
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:1669
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:308, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:4956, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 14/00520
Inhoudsindicatie
Art. 7:11 Awb en 16 AWR. Bij uitspraak op bezwaar herroepen aanslag opgevat als vermindering van die aanslag. Art. 139, 217 en 229 Gemeentewet. Mag legesverordening verwijzen naar NEN-normen? Heffingsmaatstaf is hier de later bekend geworden aannemingssom.
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 14/00520
19 juni 2015
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 december 2013, nr. 12/00307, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 11/3245) betreffende ten aanzien van belanghebbende geheven leges. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 12 maart 2015 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Op 29 mei 2007 heeft belanghebbende een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning ingediend met het oog op de realisatie van een op- en overslagterminal in de haven van [Q] (hierna: de terminal). Naar aanleiding hiervan zijn van belanghebbende leges geheven ten bedrage van € 16.000. Hierbij is uitgegaan van een door belanghebbende bij de aanvraag opgegeven raming van de bouwkosten van € 1.000.000.
Op 21 augustus 2009 heeft belanghebbende een aanvraag ingediend om te bouwen in afwijking van de verleende bouwvergunning. Hierbij heeft belanghebbende wederom een raming van de bouwkosten van € 1.000.000 opgegeven. Bij brief van 29 oktober 2009 heeft belanghebbende op telefonisch verzoek van de heffingsambtenaar een kostenraming opgegeven van de volledige terminal. Deze kostenraming bedroeg in totaal € 39.000.000.
Bij brief van 5 november 2009 heeft de heffingsambtenaar te kennen gegeven dat er te weinig leges zijn geheven en is aangekondigd dat aanvullende aanslagen zullen worden opgelegd, uitgaande van de kostenraming van € 39.000.000. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 23 november 2009 een navorderingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 172.800 (hierna: de navorderingsaanslag).
Bij brief van 1 december 2009 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag. De heffingsambtenaar is bij de behandeling van het bezwaar uitgegaan van een totale aannemingssom van € 35.542.750. Dit bedrag is onder meer gebaseerd op door belanghebbende op of omstreeks 11 juni 2010 gesloten aannemingsovereenkomsten.
Bij de uitspraak op bezwaar, gedagtekend 2 mei 2011, heeft de heffingsambtenaar besloten:
"- het bezwaar (...) tegen het besluit van 23 november 2009 waarbij een bedrag van € 172.800 aan leges is geheven, gegrond te verklaren en dit besluit te herroepen;
- voor het in behandeling nemen van de aanvraag (...) een (aanvullend) legesbedrag van € 161.736,80 te heffen."
Het Hof heeft geoordeeld dat uit de bewoordingen van de uitspraak op bezwaar voldoende blijkt dat de heffingsambtenaar heeft besloten de navorderingsaanslag te verminderen. Tegen dit oordeel komt het eerste middel op met het betoog dat het herroepen van de aanslag de vernietiging ervan inhoudt, zodat sprake was van een nieuwe navorderingsaanslag, waarvoor een nieuw feit ontbreekt.
Het middel faalt. ’s Hofs uitleg van de uitspraak op bezwaar geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 4 april 2014, nr. 12/02324, ECLI:NL:HR:2014:785, BNB 2015/97, onderdeel 3.3.3) en kan overigens, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het behoefde ook geen verdere motivering.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de heffingsambtenaar in zijn uitspraak op bezwaar voor de bepaling van de heffingsmaatstaf terecht is uitgegaan van de bedragen van de aannemingssommen.
Het derde middel bestrijdt dit oordeel met het betoog dat de heroverweging naar aanleiding van een bezwaar er niet toe mag leiden dat achteraf een andersluidende invulling wordt gegeven aan de ten tijde van het zich voordoen van het belastbaar feit geldende omschrijving van de heffingsmaatstaf.
Onderdeel 8.1.7.1 van de tarieventabel behorende bij de Legesverordening 2007 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Tarieventabel respectievelijk de Legesverordening) gaat voor de bepaling van de heffingsmaatstaf in beginsel uit van de aannemingssom als bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van de Uniforme administratieve voorwaarden voor uitvoering van werken 1989 voor het uit te voeren werk. Indien deze aannemingssom ontbreekt, wordt bij wijze van uitzondering gebruik gemaakt van een raming van de bouwkosten, de omzetbelasting daarin niet begrepen, als bedoeld in het normblad NEN 2631.
Met deze regeling is klaarblijkelijk beoogd voor de bepaling van de heffingsmaatstaf zo veel mogelijk aan te sluiten bij hetgeen omtrent de aannemingssom is komen vast te staan. De uitzonderingsbepaling omtrent de raming van de bouwkosten moet derhalve beperkt worden toegepast. Bij de beslissing over de hoogte van de verschuldigde leges dient in het licht daarvan te worden uitgegaan van de werkelijke aanneemsom, ook indien deze eerst is vastgesteld nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan.
In het onderhavige geval was de hoogte van de aannemingssom bekend op het tijdstip van de heroverweging. Dit brengt mee dat de heffingsambtenaar bij de uitspraak op bezwaar voor de bepaling van de heffingsmaatstaf overeenkomstig de Legesverordening diende uit te gaan van de aannemingssom. Het derde middel kan derhalve niet slagen.
Het tweede middel faalt eveneens, aangezien het berust op de hiervoor in 2.3.4 verworpen opvatting dat de heffingsambtenaar bij de uitspraak op bezwaar voor de bepaling van de heffingsmaatstaf diende uit te gaan van een raming van de bouwkosten.
De Hoge Raad merkt hierbij het volgende op. Het middel betoogt dat het voorwerp van de belasting niet overeenkomstig artikel 217 van de Gemeentewet in de Verordening is vermeld, aangezien voor de maatstaven die gelden bij de raming van de bouwkosten in de Tarieventabel wordt verwezen naar normblad NEN 2631. Belanghebbende heeft een afschrift van dit normblad in de bezwaarfase van de Gemeente ontvangen. Een afschrift van dit normblad behoort tot de stukken van het geding en in onderdeel 4.5.3 van de uitspraak van het Hof is dit normblad weergegeven.
De artikelen 139 en 217 van de Gemeentewet stellen eisen aan de kenbaarheid van de maatstaven waarnaar gemeentebelastingen worden geheven. In een geval waarin de gemeentelijke regelgeving in het kader van de omschrijving van de heffingsmaatstaf verwijst naar NEN‑normen, is aan voormelde eisen, mede naar hun strekking, voldaan indien de gemeente die normen bekendmaakt door terinzagelegging op de wijze die in artikel 139, lid 3, van de Gemeentewet is voorzien voor bijlagen, en desgevraagd papieren afschriften van die normen verstrekt tegen betaling van bedragen die niet hoger zijn dan de tarieven die de gemeente hanteert voor het verstrekken van papieren afschriften van besluiten die algemeen verbindende voorschriften inhouden. Of in het onderhavige geval aan deze voorwaarden is voldaan kan onbesproken blijven gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.1 is overwogen.
Het resterende vierde middel kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dit middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.