Home

Hoge Raad, 13-03-2015, ECLI:NL:HR:2015:550, 13/04052

Hoge Raad, 13-03-2015, ECLI:NL:HR:2015:550, 13/04052

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 maart 2015
Datum publicatie
13 maart 2015
ECLI
ECLI:NL:HR:2015:550
Formele relaties
Zaaknummer
13/04052

Inhoudsindicatie

Antidumpingrechten, algemeen bestuursrecht; art. 10:5, 10:9 en 10:11 Awb, art. 4, 5, 64, 78, 201, 217 en 221 CDW; mandatering rechtsgeldig op grond van elektronisch register van gemandateerde ambtenaren; gebrekkige bekendmaking van mandaatbesluit leidt niet tot nietigheid; de inspecteur mag een uitnodiging tot betaling uitreiken ook indien hij eerder aan een andere persoon voor dezelfde schuld een uitnodiging tot betaling heeft uitgereikt en vernietigd; vertegenwoordiging bij het doen van een douaneaangifte; na het aanvaarden van de douaneaangifte is het vervangen van de persoon van de aangever door een andere persoon niet mogelijk.

Uitspraak

13 maart 2015

nr. 13/04052

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 juli 2013, nrs. 12/00027 en 12/00028, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Haarlem van 9 januari 2012 (nrs. AWB 10/6017 en 10/6018) betreffende de aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten, alsmede de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op een verzoek tot herziening van aangiften op de voet van artikel 78 van het Communautair douanewetboek. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 10 juni 2014 geconcludeerd tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Beoordeling van de middelen

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Belanghebbende, douane-expediteur, heeft in de periode 22 maart 2007 tot en met 5 oktober 2007 in opdracht van [A] S.R.O. te [Q], Tsjechië (hierna: [A]) dertien aangiften ingediend voor het in het vrije verkeer brengen van pijpfittingen (hierna: de goederen). In de aangiften werd vermeld dat de goederen de oorsprong India hadden.

2.1.2.

Belanghebbende beschikte over een volmacht van [A] om namens [A] douaneaangiften te doen. De geldigheid van die volmacht expireerde op 31 december 2007. Belanghebbende heeft bij het doen van de aangiften tegenover de douaneautoriteiten niet verklaard te handelen in naam en/of voor rekening van een ander.

2.1.3.

In 2009 is door de douaneautoriteiten vastgesteld dat de goederen de oorsprong China hadden. Dit betekende dat ter zake van het in het vrije verkeer brengen van de goederen een definitief antidumpingrecht is verschuldigd. De Minister van Economische zaken (hierna: de Minister van EZ) heeft belanghebbende op 29 juli 2009 schriftelijk geïnformeerd over zijn voornemen om antidumpingrechten na te vorderen en heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om haar standpunt daarover kenbaar te maken.

2.1.4.

Bij brief van 12 augustus 2009 heeft belanghebbende de Inspecteur bericht dat de aangiften “ten onrechte en bij vergissing” op eigen naam en voor eigen rekening zijn gedaan, in plaats van – zoals de bedoeling was – op naam en voor rekening van [A]. Op grond daarvan verzocht zij, onder verwijzing naar artikel 78 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW), de aangiften te herzien, in die zin dat [A] als aangever heeft te gelden en dat zij, belanghebbende, de aangiften in naam en voor rekening van [A] heeft gedaan.

2.1.5.

Bij brief van 5 oktober 2009 heeft de Minister van EZ het volgende aan belanghebbende meegedeeld:

“(…) Ik heb besloten te onderzoeken of het door uw cliënt gestelde met betrekking tot de reikwijdte van de overgelegde machtiging door of vanwege [A] S.R.O. wordt onderschreven. Daartoe zal ik een uitnodiging tot betaling aan [A] S.R.O. sturen waarin zij als aangever aangemerkt wordt.

Wij hebben afgesproken dat ik mijn beslissing op het verzoek om herziening in verband daarmee vooralsnog zal aanhouden. Wij hebben in dat kader eveneens afgesproken dat aan mijn hierboven genoemde brief van 29 juli 2009 vooralsnog geen vervolg zal worden gegeven.”

2.1.6.

Met dagtekening 17 maart 2010 zijn in één geschrift (hierna: de uitnodiging tot betaling) door de Minister van EZ aan belanghebbende de onderwerpelijke uitnodigingen uitgereikt tot betaling van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde antidumpingrechten.

2.1.7.

Het hiervoor in 2.1.4 vermelde verzoek tot herziening van de aangiften heeft de Inspecteur bij de onderwerpelijke beschikking (hierna: de beschikking) met dagtekening 1 juni 2010 afgewezen.

2.2.1.

Het Hof heeft geoordeeld dat de uitnodiging tot betaling is vastgesteld door een daartoe bevoegde ambtenaar, in die zin dat deze – blijkens een door de Inspecteur overgelegd mandaatbesluit van de algemeen directeur Belastingdienst/Douane en een uittreksel uit het bij dit besluit behorend register van ambtenaren - rechtsgeldig door de algemeen directeur Belastingdienst/ Douane is gemandateerd om de bevoegdheid van inspecteur uit te oefenen.

2.2.2.

Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de omstandigheid dat de Inspecteur aanvankelijk – in strijd met de wettelijke bepalingen - uitnodigingen tot betaling aan [A] heeft uitgereikt, niet eraan in de weg staat dat belanghebbende als aangever op de voet van artikel 4, onderdeel 18, van het CDW en mitsdien als douaneschuldenaar wordt aangemerkt.

2.2.3.

Met betrekking tot de beschikking heeft het Hof vooropgesteld dat in artikel 5, lid 4, tweede alinea, van het CDW is bepaald dat de persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, geacht wordt in eigen naam en voor eigen rekening te handelen. Naar het oordeel van het Hof is het recht om zich bij de douaneautoriteiten te doen vertegenwoordigen in artikel 5 van het CDW uitputtend geregeld, waarbij het Hof heeft verwezen naar hetgeen in punt 30 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 april 2011, Sony Supply Chain Solutions (Europe) B.V., C-153/10, ECLI:EU:C:2011:224, is overwogen. Het Hof heeft geoordeeld dat het daarom niet mogelijk is dat door middel van een verzoek tot herziening van de aangifte op de voet van artikel 78 van het CDW wordt afgedaan aan hetgeen is bepaald in artikel 5, lid 4, van het CDW. Hierbij heeft het Hof mede van belang geacht dat aan de persoon van de aangever tal van rechten en plichten zijn toebedeeld, zoals de verplichting om in te staan voor de juistheid van de in aangifte voorkomende gegevens, de echtheid van ingediende documenten alsmede de verplichting tot betaling van de douaneschuld die kan voortvloeien uit de aangifte.

2.3.1.

Het eerste middel keert zich op verschillende gronden tegen ’s Hofs hiervoor in 2.2.1 vermelde oordeel.

2.3.2.

Voor de bevoegdheid om namens de Minister van EZ uitnodigingen tot betaling ter zake van antidumpingrechten vast te stellen, is in de eerste plaats van belang het door de Rechtbank aangehaalde mandaatbesluit van die minister (Besluit van 13 januari 2000, WJZ/JZ 99006944, Stcrt. 2000, nr. 11, gedeeltelijk weergegeven in onderdeel 4.2.2 van de uitspraak van het Hof). In dat besluit wordt die bevoegdheid gemandateerd aan inspecteurs, waarbij tot uitdrukking is gebracht dat onder inspecteurs wordt verstaan de inspecteurs die inzake rijksbelastingen bevoegd zijn. Artikel 4, lid 1, van het mandaatbesluit staat inspecteurs toe ondermandaat te verlenen aan tot hun eenheid behorende ambtenaren.

Ten tijde dat de uitnodiging tot betaling werd vastgesteld was de algemeen directeur Belastingdienst/ Douane op grond van de toen voor de heffing van rijksbelastingen geldende voorschriften inspecteur in voormelde zin.

In het door het Hof in onderdeel 5.2 van zijn uitspraak aangehaalde mandaatbesluit van de algemeen directeur Belastingdienst/Douane is ter zake van de uitoefening van bevoegdheden op grond van voormeld, door de Minister van EZ verleend mandaat ondermandaat verleend aan de ambtenaren opgenomen in het bij dat besluit behorende elektronische register A. Voor het Hof was niet in geschil dat de ambtenaar die de uitnodiging tot betaling heeft vastgesteld, ten tijde van die vaststelling was opgenomen in dat register.

Het laatstvermelde mandaatbesluit ontbeert, anders dan in het eerste middel op grond van het elektronische karakter van het bij dat besluit behorende register A wordt betoogd, niet het door artikel 10:5, lid 2, Awb vereiste schriftelijke karakter. Het begrip schriftelijk sluit een weergave in de vorm van elektronisch te lezen schrifttekens niet uit. Met de strekking van voormelde wetsbepaling, te weten het dienen van de duidelijkheid en bewijsbaarheid van een mandaatbesluit, laat zich verenigen dat ook met elektronisch gecommuniceerde schrifttekens aan de eis van schriftelijkheid kan worden voldaan.

Voor zover het eerste middel ter betwisting van de rechtmatigheid van de uitnodiging tot betaling aanvoert dat de verlening van het mandaat op grond waarvan die uitnodiging is vastgesteld, te algemeen is geschied, miskent het dat in het mandaatbesluit van de Minister van EZ de bevoegdheid tot het vaststellen van uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten specifiek is genoemd. De regels waaraan het verlenen van (onder)mandaat is gebonden, houden voorts geen beperking in van de vrijheid van de mandaatgever om het (onder)mandaat te verlenen aan ondergeschikten die naar zijn oordeel daarvoor in aanmerking komen.

Uit het hiervoor overwogene volgt dat de ambtenaar die de uitnodiging tot betaling heeft vastgesteld, de bevoegdheid om die vaststelling te doen namens de Minister van EZ, kon ontlenen aan de hiervoor bedoelde mandaatbesluiten van de Minister van EZ en de algemeen directeur Belastingdienst/Douane. Voor zover het middel anders betoogt, faalt het derhalve.

2.3.3.

Voor zover het eerste middel klaagt over de kenbaarheid van het mandaatbesluit van de algemeen directeur Belastingdienst/Douane wordt het terecht voorgesteld. Dit besluit diende om werking te verkrijgen, bekend te worden gemaakt. Artikel 3:42 Awb schrijft voor een besluit als het onderhavige bekendmaking voor in de vorm van kennisgeving van het besluit of de zakelijke inhoud ervan in de Staatscourant. Uit ’s Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat van de zijde van de Minister van EZ is gesteld dat een zodanige kennisgeving heeft plaatsgevonden.

Niettemin kan de op dit verzuim betrekking hebbende klacht niet tot cassatie leiden. Blijkens ’s Hofs uitspraak heeft het Hof aan zijn hiervoor in 2.2.1 vermelde oordeel mede ten grondslag gelegd dat belanghebbende voor het Hof heeft verklaard dat zij niet eraan twijfelt dat de ambtenaar die de uitnodiging tot betaling heeft vastgesteld, is vermeld in het hiervoor bedoelde register A. Dit betekent dat in ’s Hofs oordeel besloten ligt het oordeel dat belanghebbende niet is benadeeld door de gebrekkige bekendmaking van het mandaatbesluit van de algemeen directeur Belastingdienst/Douane. Dat oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Dan moet worden aangenomen dat, in overeenstemming met het beginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6:22 Awb, dit aan de uitnodiging tot betaling klevende formele gebrek niet tot nietigheid van dit besluit leidt (vgl. HR 19 oktober 2001, nr. COO/114HR, ECLI:NL:HR:2001:ZC3635, NJ 2002/257, en HR 7 maart 2003, nr. 37702, ECLI:NL:HR:2003:AF5364, BNB 2003/181).

Het eerste middel wordt ook in zoverre tevergeefs voorgesteld.

2.4.

Het tweede middel verzet zich tegen ’s Hofs hiervoor in 2.2.2 vermelde oordeel met het betoog dat het Hof ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat aanvankelijk ter zake van de in geding zijnde goederen een uitnodiging tot betaling aan [A] is verzonden waarin [A] als aangever is aangemerkt.

Het middel faalt, aangezien uit de uitspraak van de Rechtbank, die in zoverre niet is bestreden, blijkt dat de Minister van EZ de aan [A] gerichte uitnodiging tot betaling heeft vernietigd. Met die vernietiging ontviel elk rechtsgevolg aan de desbetreffende uitnodiging tot betaling.

2.5.1.

Het derde middel bestrijdt ’s Hofs hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel met het betoog dat weliswaar in artikel 5 van het CDW uitputtend is vastgelegd welke mogelijkheden bestaan om zich bij het doen van een douaneaangifte te laten vertegenwoordigen, maar dat dit onverlet laat dat achteraf op grond van artikel 78 van het CDW de persoon van de aangever wordt gewijzigd volgens de mogelijkheden van vertegenwoordiging die in artikel 5 van het CDW zijn neergelegd.

2.5.2.

Op grond van artikel 4, onderdeel 18, van het CDW wordt als ‘aangever’ aangemerkt de persoon die in eigen naam een douaneaangifte doet of de persoon in wiens naam door een vertegenwoordiger een douaneaangifte wordt gedaan. In artikel 64 van het CDW is bepaald welke personen een douaneaangifte kunnen doen. In artikel 5 van het CDW is het recht van vertegenwoordiging neergelegd voor iedere persoon die zich voor het vervullen van de in de douanewetgeving voorgeschreven handelingen en formaliteiten bij de douaneautoriteiten wil doen vertegenwoordigen.

2.5.3.

In artikel 5, lid 4, tweede alinea, van het CDW is bepaald dat de persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen of die verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen zonder dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit, wordt geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen. Niet voor twijfel vatbaar is dat, anders dan belanghebbende betoogt, in deze bepaling het definitieve rechtsgevolg is neergelegd van het op de voet van artikel 64 van het CDW doen van een douaneaangifte op eigen naam en voor eigen rekening. Dit brengt mee dat niet op de voet van artikel 78 van het CDW kan worden bewerkstelligd dat na aanvaarding van de aangifte een andere persoon dan degene in wiens naam de aangifte in eerste instantie is gedaan in zijn plaats aangever wordt in de zin van artikel 4, onderdeel 18, van het CDW in samenhang gelezen met artikel 64 van het CDW. Een andersluidende opvatting heeft in wezen tot gevolg dat de oorspronkelijke aangifte wordt vervangen door een aangifte van een andere persoon. In dit laatste voorziet artikel 78 van het CDW niet.

Ook het derde middel faalt derhalve.

3 Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing