Parket bij de Hoge Raad, 10-06-2014, ECLI:NL:PHR:2014:537, 13/04052
Parket bij de Hoge Raad, 10-06-2014, ECLI:NL:PHR:2014:537, 13/04052
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 juni 2014
- Datum publicatie
- 20 juni 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:537
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:550, Contrair
- Zaaknummer
- 13/04052
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft in de periode van 22 maart 2007 tot en met 5 oktober 2007, in opdracht van haar opdrachtgever, aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van pijpfittingen met de oorsprong India. Deze aangiften heeft zij op eigen naam en voor eigen rekening gedaan. Nadat de Minister van Economische zaken belanghebbende heeft geïnformeerd dat de goederen de Chinese oorsprong hebben en dat derhalve antidumpingrechten verschuldigd zijn, heeft belanghebbende de Inspecteur bericht dat de aangiften ‘ten onrechte en bij vergissing’ op eigen naam en voor eigen rekening zijn gedaan, in plaats van op naam en voor rekening (d.w.z. als directe vertegenwoordiger) van haar opdrachtgever. Onder verwijzing naar artikel 78 van het communautair douanewetboek (hierna: CDW) heeft zij de Inspecteur verzocht de aangiften te herzien.
In deze procedure staat de vraag centraal of artikel 78 van het CDW de mogelijkheid biedt om achteraf de (persoon van de) aangever te wijzigen in een aangifte voor het vrije verkeer. Daarnaast spelen in deze procedure nog twee (formele) vragen, namelijk de vraag of de ambtenaar die de uitnodiging tot betaling (verder: utb) heeft uitgereikt, daartoe bevoegd/gemandateerd was, en de vraag of belanghebbende op grond van artikel 201, lid 3, van het CDW terecht als schuldenaar is aangewezen.
Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank) en Hof Amsterdam (hierna: het Hof) zijn van oordeel dat de ambtenaar bevoegd was om de utb uit te reiken en dat belanghebbende terecht als schuldenaar is aangewezen. Voorts zijn zowel de Rechtbank als het Hof van oordeel dat artikel 78 van het CDW niet de mogelijkheid biedt om achteraf de (persoon van de) aangever te wijzigen.
A-G Van Hilten bespreekt in deze conclusie eerst of de ambtenaar die de utb heeft vastgesteld en uitgereikt bevoegd was om dit te doen. Uit de bepalingen van het CDW, de Algemene douanewet, de Algemene douaneregeling, de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 en de Algemene wet inzake rijksbelastingen leidt zij af dat in Nederland de inspecteur (de douaneautoriteit) die mededeling van de douaneschuld aan de schuldenaar doet ‘belichaamd’ is in de algemeen directeur van de Belastingdienst/Douane. Voor het doen van die mededeling heeft de algemeen directeur ambtenaren aangewezen (gemandateerd). De A-G komt tot de conclusie dat de ambtenaar die de utb heeft vastgesteld, daartoe bevoegd c.q. gemandateerd was. Met de (late) overlegging van het mandaatbesluit is naar haar mening de goede procesorde niet geschaad. Het eerste middel faalt.
Vervolgens gaat de A-G in op de vraag of belanghebbende terecht als douaneschuldenaar is aangewezen. Zij meent van wel. Op grond van artikel 201 van het CDW kan (in het onderhavige geval) maar één persoon de schuldenaar zijn. Aangezien belanghebbende de aangiften op eigen naam en voor eigen rekening heeft gedaan, is de utb haars inziens terecht aan belanghebbende uitgereikt. Het tweede faalt eveneens.
Ten slotte behandelt de A-G de vraag of artikel 78 van het CDW de mogelijkheid biedt om achteraf de (persoon van de) aangever te wijzigen in een aangifte. Zij stelt voorop dat op de aangever de verplichting rust om de douane de juiste informatie te verstrekken en dat hij daarvoor ook zelf verantwoordelijk is. Met het indienen van de ondertekende aangifte aanvaardt de aangever ook de aansprakelijkheid voor (de juistheid van) die gegevens. Op het uitgangspunt dat de aangifte na aanvaarding in beginsel onherroepelijk is geworden, is artikel 78 van het CDW een uitzondering.
Op grond van dat artikel kunnen de douaneautoriteiten na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan. Herziening moet volgens de A-G worden opgevat als ‘opnieuw onderzoeken’. Wanneer uit deze herziening blijkt dat de aangifte niet (helemaal) juist was, volgt correctie.
Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen ‘fouten of vergissingen die wél en fouten en vergissingen die niet’ kunnen worden rechtgezet, en dat de in artikel 78, lid 3, van het CDW bedoelde ‘onjuiste of onvolledige gegevens’ zowel materiële fouten betreffen als een onjuiste uitlegging van het recht. Het valt de A-G op dat de Engelse, Franse en Duitse tekst – anders dan de Nederlandse tekst – niet spreken over een vergissing, maar van een omissie. De lading daarvan lijkt de A-G toch net iets anders. Zij meent dat een omissie een fout suggereert en een vergissing niet per se. Het doel dat het HvJ aan artikel 78 van het CDW toedicht, lijkt de A-G ook meer op de omissie (c.q. het rechtzetten daarvan) gericht, dan op de vergissing. De ‘logica’ van deze bepaling is naar zij uit de rechtspraak van het HvJ afleidt namelijk het afstemmen van de douaneprocedure op de werkelijke situatie door rechtzetting ‘van materiële fouten of vergissingen (dan wel: omissies) en van elke onjuiste uitlegging van het toepasselijke recht’. Dit strookt haars inziens ook met de tekst van artikel 78, lid 3, van het CDW, dat niet over vergissingen, maar over onjuiste en onvolledige gegevens spreekt.
Uit de aangehaalde jurisprudentie van het HvJ leidt de A-G af dat artikel 78 van het CDW zó moet worden uitgelegd dat deze bepaling van toepassing op gevallen waarin de aangifte voor een douaneregeling verkeerde vermeldingen bevat die niet overeenkomen met de werkelijke situatie en waarin de doelstellingen van de betrokken douaneregeling geen gevaar lopen. De A-G constateert dat in alle aan het HvJ voorgelegde gevallen het rechtzetten naar de ‘werkelijke situatie’ leidde tot een andere douanebehandeling van de goederen die onder de betrokken regeling waren geplaatst.
Het onderhavige geval past volgens de A-G niet in het plaatje en wel om de volgende redenen. In de eerste plaats zijn in de aangiften haars inziens geen vermeldingen opgenomen die niet overeenkomen met de werkelijke situatie (afgezien van de onjuiste vermelding van de oorsprong van de goederen). In de tweede plaats meent de A-G dat het wijzigen van de in de aangifte vermelde aangever niet zou leiden tot een andere douanebehandeling van de goederen. In de derde plaats bergt wijziging van de persoon van de aangever (en daarmee van de douaneschuldenaar) het risico in zich dat de doelstellingen van de betrokken douaneregeling gevaar lopen. Ten slotte brengt een mogelijke wijziging van de persoon van de aangever met zich dat artikel 5, lid 4, van het CDW in voorkomende gevallen feitelijk geen betekenis heeft. De A-G is van mening dat dat niet de bedoeling kan zijn.
De A-G komt tot de conclusie dat het Hof bij de afwijzing van de wijziging van de persoon van de aangever van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan. Dit laat haars inziens echter onverlet dat de tekst van artikel 78, lid 3, van het CDW noch de jurisprudentie van het HvJ expliciet uitsluiten dat de vermelding van de aangever in een geval als het onderhavige kan worden bestempeld als onjuist of onvolledig gegeven, als bedoeld in die bepaling. Met name de (Nederlandse) tekst van het HvJ arrest Overland II roept, naar zij meent, de vraag op of ook ingeval geen sprake is van een echte fout, herziening en rechtzetting aan de orde is. Met betrekking tot het derde middel geeft de A-G de Hoge Raad dan ook - ondanks haar eigen slotsom dat wijziging van de aangegeven aangever in de aangifte voor het vrije verkeer in casu niet mogelijk is (moet zijn) - in overweging prejudiciële vragen aan het HvJ voor te leggen.
A-G van Hilten adviseert het beroep in cassatie van belanghebbende, voor zover dit de voorgestelde eerste en tweede middel betreft, ongegrond te verklaren. Zij geeft in overweging om ten aanzien van het derde cassatiemiddel het geding te schorsen en op de voet van artikel 267 VWEU het HvJ om een prejudiciële beslissing te verzoeken.
Conclusie
mr. M.E. van Hilten
Advocaat-Generaal
Conclusie van 10 juni 2014 inzake:
HR nr. 13/04052 |
[X] B.V. |
Hof nrs. 12/00027 en 12/00028 Rb nrs. AWB 10/6017 en AWB 10/6018 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Douanerecht/antidumpingrecht 22 maart 2007 - 5 oktober 2007 |
staatssecretaris van Financiën 1 |
1 Inleiding
Biedt artikel 78 van het communautair douanewetboek (hierna: CDW)2 de mogelijkheid om achteraf de (persoon van de) aangever te wijzigen in een aangifte voor het vrije verkeer? Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank) en Hof Amsterdam (hierna: het Hof) denken daar anders over. Daarnaast spelen in deze cassatieprocedure nog twee vragen van meer formele aard, te weten de vraag of de ambtenaar die de uitnodiging tot betaling (verder: utb) heeft uitgereikt, daartoe bevoegd/gemandateerd was, en de vraag of belanghebbende op grond van artikel 201, lid 3, van CDW terecht als schuldenaar is aangewezen. Beide laatste vragen beantwoord ik – net als Rechtbank en Hof – bevestigend. De beantwoording van de eerste vraag is gecompliceerder…
2 Feiten en procesverloop
Belanghebbende heeft in de periode van 22 maart 2007 tot en met 5 oktober 2007, in opdracht van [A] s.r.o. (hierna: [A])3, dertien aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van pijpfittingen (hierna: de goederen) met de oorsprong India. Zij heeft deze aangiften op eigen naam en voor eigen rekening gedaan. Het verschuldigde bedrag aan douanerechten (€ 13.268,92) is door belanghebbende voldaan.
Naderhand is vastgesteld dat de goederen van Chinese oorsprong zijn. Dit betekende dat ter zake een definitief antidumpingrecht is verschuldigd en wel op grond van Verordening (EG) nr. 964/2003 van de Raad van 2 juni 2003.4 De Minister van Economische zaken (hierna: de Minister van EZ) heeft belanghebbende op 29 juli 20095 schriftelijk geïnformeerd over zijn voornemen om antidumpingrechten (€ 210.151,32) na te vorderen en heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om haar standpunt kenbaar te maken over de voorgenomen navordering en over de wijze waarop het verschuldigde bedrag is vastgesteld.
Bij brief van 12 augustus 20096 heeft belanghebbende de Inspecteur7 bericht dat de aangiften ‘ten onrechte en bij vergissing’ op eigen naam en voor eigen rekening zijn gedaan, in plaats van op naam en voor rekening (d.w.z. als directe vertegenwoordiger) van [A]. Onder verwijzing naar – voor zover in cassatie van belang – artikel 78 van het CDW, heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht de aangiften te herzien, in die zin dat de aangiften niet langer moeten worden geacht op eigen naam en voor eigen rekening van belanghebbende te zijn gedaan, maar met toepassing van de figuur van directe vertegenwoordiging.
De Minister van EZ heeft bij brief van 1 september 20098 belanghebbende als volgt geïnformeerd:
“(…) In uw reactie heb ik geen argumenten aangetroffen over de oorsprongsaspecten. Ik stel u daarom hierbij in de gelegenheid om alsnog uw zienswijze kenbaar te maken over het oorsprongsaspect van de betreffende goederen. Het door u aangevoerde over de aangever is geen reden om af te zien van de boeking achteraf. (…)”
Bij brief van 4 september 20099 heeft belanghebbende bij de Inspecteur aangedrongen op een (afzonderlijke, gemotiveerde) beslissing over het hiervoor in punt 2.3 vermelde verzoek om de aangever op de aangiften voor het vrije verkeer te wijzigen.
De Minister van EZ heeft belanghebbende bij brief van 5 oktober 200910 het volgende medegedeeld:
“(…) Ik heb besloten te onderzoeken of het door uw cliënt gestelde met betrekking tot de reikwijdte van de overgelegde machtiging door of vanwege [A] S.R.O. wordt onderschreven. Daartoe zal ik een uitnodiging tot betaling aan [A] S.R.O. sturen waarin zij als aangever aangemerkt wordt.
Wij hebben afgesproken dat ik mijn beslissing op het verzoek om herziening in verband daarmee vooralsnog zal aanhouden. Wij hebben in dat kader eveneens afgesproken dat aan mijn hierboven genoemde brief van 29 juli 2009 vooralsnog geen vervolg zal worden gegeven.”
De Inspecteur heeft bij brief van 3 maart 201011 zijn voornemen kenbaar gemaakt om het in punt 2.3 vermelde verzoek om herziening en aanpassing van de aangiften af te wijzen. Belanghebbende heeft bij brief gedagtekend 11 maart 2010 hierop gereageerd.
Met dagtekening 17 maart 2010 is aan belanghebbende een utb uitgereikt voor een bedrag van € 210.151,32 aan antidumpingrechten. In de utb is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“(…) Daartoe gemachtigd door de Minister van Economische Zaken nodig ik u uit het ten aanzien van de in de bijlage vermelde aangifte berekende bedrag aan antidumpingrechten te voldoen.
Het gaat om het volgende bedrag:
(…)
Definitieve antidumpingrechten (…) € 210.151,32
(…)
De Minister van Economische Zaken
Namens de inspecteur
[C]
i.o. [D]
Belastingdienst/Douane
(…)”
Het verzoek tot wijziging van de aangiften (zie punt 2.3 van deze conclusie) is bij beschikking van 1 juni 201014 (hierna ook: de beschikking) door de Inspecteur afgewezen. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 2 november 201015 de beschikking gehandhaafd.16
Tot de gedingstukken behoort een kopie van een volmacht welke op 15 maart 200717 - met een geldigheidsduur tot en met 31 december 2007 - door [A] is afgegeven aan belanghebbende. Hierin is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“AUTHORIZATION FOR HANDLING CUSTOMS FORMALITIES (...)
The undersigned: [A] s.r.o
(...)
herewith authorises: [X] B.V.
(...)
To handle all customs formalities of the undersigned on the undersigned’s behalf in The Netherlands and to act as limited tax representative in respect of the VAT, the VAT listing and the intrastat declaration. All such in accordance with article 5 clause 2, first dash of the Community Customs Code (EEC Regulation no. 2913/92).
(...)”
3 Geding voor de Rechtbank en het Hof
De Rechtbank
Belanghebbende heeft tegen de in punten 2.8 en 2.9 vermelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
Voor de Rechtbank was primair in geschil of de Inspecteur bevoegd was om de utb namens de Minister van EZ uit te reiken. De Rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord, daartoe, voor zover in cassatie van belang, overwegende:
“4.2.2. (…) Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit mandaat en machtiging Belastingdienst/Douane inzake anti-dumpingheffingen en compenserende heffingen EZ van 13 januari 2000 (hierna: het Besluit) wordt onder inspecteur verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Uit artikel 2 van het Besluit volgt dat aan inspecteurs mandaat wordt verleend tot:
a. het vaststellen van de uitnodiging tot betaling ter zake van anti-dumpingheffingen of compenserende heffingen en tot het geven van de beschikking ter zake van anti-dumpingheffingen of compenserende heffingen, als bedoeld in de artikelen 22a, tweede lid, en 22c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
b. het beslissen op bezwaarschriften, gericht tegen besluiten als bedoeld onder a.
Het Besluit is nog steeds geldig.
In artikel 3 van het Besluit opheffing ministeries van Economische Zaken en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en instelling ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 14 oktober 2010 is bepaald dat de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie wordt belast met de behartiging van alle aangelegenheden die vóór 14 oktober 2010 waren opgedragen aan de minister van Economische Zaken en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Hoewel aan eiseres moet worden toegegeven dat in het Besluit wordt verwezen naar per 1 augustus 2008 vervallen bepalingen in de AWR kan zij hierop geen beroep doen om haar standpunt te onderbouwen dat de utb en de uitspraak op bezwaar onbevoegd zijn uitgereikt respectievelijk genomen. De strekking van het mandaat is immers duidelijk, ook al klopt de verwijzing door het vervallen van de bepalingen in de AWR niet langer. Uit het Besluit volgt dat de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Nijmegen (zijnde een inspecteur zoals bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de AWR), handelend namens de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, bevoegd was om de utb ter zake van antidumpingheffing op te leggen en op het daartegen gerichte bezwaarschrift te beslissen.”
Subsidiair was voor de Rechtbank in geschil of de utb terecht aan belanghebbende is uitgereikt. Ook deze vraag heeft de Rechtbank bevestigend beantwoord. De Rechtbank overwoog:
“4.5. (…) Het is weliswaar niet mogelijk om twee personen tegelijkertijd als aangever aan te merken, maar uit artikel 201, derde lid, van het CDW volgt dat in geval van indirecte vertegenwoordiging18 de persoon voor wiens rekening de aangifte wordt gedaan, eveneens schuldenaar is. Dit betekent dat verweerder [A] uit hoofde van voornoemde bepaling als schuldenaar kon aanspreken, los van de mogelijkheid om eiseres als aangever aan te spreken. Aan het gegeven dat verweerder aan [A] een utb heeft opgelegd, kan dus niet automatisch de conclusie worden verbonden dat hij [A] heeft geaccepteerd als aangever in de plaats van eiseres. De rechtbank voegt ten overvloede toe dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de verklaring van verweerder ter zitting dat de aan [A] opgelegde utb is vernietigd.”
Ten slotte was voor de Rechtbank in geschil of de Inspecteur terecht het verzoek om herziening van de aangiften heeft afgewezen. De Rechtbank beantwoordde die vraag als volgt:
“4.6. (…) uit de zinsnede “de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden” [leidt de Rechtbank] af dat artikel 78, derde lid, van het CDW geen betrekking heeft op de persoon van de aangever. Indien de persoon van de aangever wordt gewijzigd, ontstaat een geheel nieuwe aangifte en niet een herziene aangifte. In dit opzicht neemt het element ‘aangever’ een andere plaats in dan bijvoorbeeld het element ‘douanewaarde’. Steun voor deze opvatting ontleent de rechtbank aan de tekst en de plaats van artikel 5 van het CDW, dat over het recht van vertegenwoordiging gaat. Op grond van het vierde lid, tweede volzin, van die bepaling wordt de persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen of die verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen zonder dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit, geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen. In samenhang met de plaats van deze bepaling, namelijk in hoofdstuk 2, met als titel: “Diverse algemene bepalingen betreffende met name de rechten en verplichtingen van personen ten aanzien van de douanewetgeving” is geen andere conclusie mogelijk dan dat het element ‘aangever’ een dusdanig aparte plaats inneemt dat dit niet behoort tot “de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden” zoals bedoeld in artikel 78, derde lid, van het CDW.”
Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 9 januari 2012, nrs. AWB 10/6017 en AWB 10/6018, ECLI:NL:RBHAA:2012:BV3915, heeft de Rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
Het Hof
Belanghebbende heeft bij het Hof hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank.
Voor het Hof was - voor zover in cassatie van belang - in geschil of de bevoegdheidsregels bij het vaststellen van de utb zijn geschonden. Bij ontkennende beantwoording van deze vraag was voorts in geschil of belanghebbende op goede gronden als schuldenaar is aangemerkt en of de Inspecteur gehouden was de aangiften zodanig te wijzigen dat deze op naam en voor rekening van [A] zijn gedaan.
het Hof heeft geoordeeld dat er geen bevoegdheidsregels zijn geschonden. Het Hof overwoog:
“5.2. Ingevolge artikel 1:4, eerste lid, van de Algemene Douaneregeling (tekst 2010), gelezen in samenhang met artikel 5, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (tekst 2010) was in het jaar 2010 de algemeen directeur van de Belastingdienst/Douane als inspecteur aangewezen. Blijkens een overgelegd mandaatbesluit van 1 januari 2010, nr. DLK 2010/0001, heeft de algemeen directeur Douane de ambtenaren, vermeld in register A bij het besluit, mandaat verleend om namens hem de bevoegdheid van inspecteur en de door de Minister aan de inspecteur gemandateerde bevoegdheden uit te oefenen. De inspecteur heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat voormeld register A digitaal wordt bijgehouden in het personeelssysteem ‘SAP’ en dat hierin alle medewerkers van de Belastingdienst/Douane zijn opgenomen. Belanghebbende heeft desgevraagd verklaard niet te betwijfelen dat de ambtenaren die de bestreden UTB en beschikking19 hebben vastgesteld, zijn opgenomen in het SAP-systeem.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de bevoegdheid van de inspecteur niet bepaald naar een geografische indeling van Nederland (m.i.v. 10-10-2010: het Rijk).
Gelet op het vorenoverwogene dient de stelling van belanghebbende, dat de ambtenaren die de litigieuze UTB en beschikking20 hebben vastgesteld daartoe niet bevoegd waren, te worden verworpen.
(…)”
Het Hof oordeelde voorts dat belanghebbende op goede gronden als schuldenaar is aangemerkt:
“5.6. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende alle in de navordering betrokken aangiften heeft gedaan op eigen naam en voor eigen rekening en dat geen sprake is geweest van directe of indirecte vertegenwoordiging. Hieruit volgt dat belanghebbende kwalificeert als ‘aangever’ (art. 4, onderdeel 18, CDW), zodat zij op grond van artikel 201, derde lid, van het CDW als schuldenaar moet worden aangemerkt. De omstandigheid dat de inspecteur – in strijd met de wettelijke bepalingen – aanvankelijk een UTB heeft gezonden aan [A], doet niet af aan voormelde constatering. De Minister heeft belanghebbende daarom naar ’s Hofs oordeel op goede gronden als schuldenaar aangemerkt.”
De vraag of de (persoon van de) aangever op grond van artikel 78, lid 3, van het CDW achteraf kan worden gewijzigd, beantwoordde het Hof ontkennend. Het Hof overwoog daartoe:
“5.8. Artikel 78, derde lid, van het CDW moet aldus worden uitgelegd dat zowel materiële fouten of vergissingen als een onjuiste uitlegging van het toepasselijke recht kunnen worden rechtgezet, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen fouten en vergissingen die wel en andere die niet kunnen worden rechtgezet (vgl. HvJ EU 20 oktober 2005, nr. C-468/03, Overland Footwear Ltd II, punt 63). Hoewel de mogelijkheid tot het achteraf corrigeren van een aangifte daarmee zeer ruim is geformuleerd, is deze mogelijkheid naar ’s Hofs oordeel niet onbegrensd.
In casu heeft belanghebbende de inspecteur op 12 augustus 2009 verzocht om de dertien aangiften die zij in de periode van 22 maart 2007 tot en met 5 oktober 2007 heeft gedaan op eigen naam en voor eigen rekening zodanig te wijzigen dat sprake is van aangiften op naam en voor rekening van [A] (directe vertegenwoordiging), zodat zij niet langer kan worden aangemerkt als aangever. De inspecteur heeft dit verzoek afgewezen en zich op het standpunt gesteld dat geen juridische grondslag aanwezig is voor de gevraagde wijziging. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
In artikel 5, vierde lid, tweede alinea, van het CDW is bepaald dat de persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, geacht wordt in eigen naam en voor eigen rekening te handelen. Het recht om zich bij de douaneautoriteiten te doen vertegenwoordigen wordt in artikel 5 van het CDW uitputtend geregeld (vgl HvJ EU 7 april 2011, nr. C-153/10, Sony Supply Chain Solutions (Europe) BV, punt 30). Het Hof acht het daarom niet mogelijk om via een verzoek op de voet van artikel 78 van het CDW te derogeren aan artikel 5, vierde lid, van het CDW. Hierbij is mede van belang dat de persoon van de aangever als subject van de douaneregeling ‘in het vrije verkeer brengen’ een sleutelrol vervult in het wettelijke systeem van het CDW en de Uitvoeringsverordening Communautair Douanewetboek (hierna: UCDW). Aan deze persoon zijn tal van rechten en plichten toebedeeld, zoals de verplichting om in te staan voor de juistheid van de in de aangifte voorkomende gegevens en echtheid van ingediende documenten (vgl. artikel 199 UCDW) en de verplichting tot betaling van de douaneschuld die voortvloeit uit de aangifte (artikel 201, derde lid, CDW). Gelet op deze sleutelrol acht het Hof niet voor redelijke twijfel vatbaar dat het uitgesloten is dat een aangever achteraf zou kunnen verzoeken om zijn aangiften zodanig te wijzigen dat een andere persoon als aangever dient te worden aangemerkt.
Het door belanghebbende aangehaalde arrest HvJ EU 12 juli 2012, nr. C-608/10, Südzucker AG, voert niet tot een ander oordeel. In genoemd arrest heeft het HvJ EU voor recht verklaard dat het op de voet van artikel 78 van het CDW mogelijk is om in een uitvoeraangifte in vak 2 de naam in van de exporteur te wijzigen. Dit verzoek is blijkens punt 78 van de verwijzingsuitspraak van Finanzgericht Hamburg (d.d. 9 november 2010, 4 K 278/07) ingediend door de aangever, vermeld in vak 14 van de aangifte. Van een wijziging van de persoon van de aangever is derhalve in genoemd arrest geen sprake.”
Het Hof heeft bij één geschrift vervatte uitspraken van 11 juli 2013, nrs. 12/00027 en 12/00028, ECLI:NL:GHAMS:2013:1949, DR 2013/69, het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraken van de Rechtbank bevestigd.