Hoge Raad, 12-08-2016, ECLI:NL:HR:2016:1903, 15/02070
Hoge Raad, 12-08-2016, ECLI:NL:HR:2016:1903, 15/02070
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 augustus 2016
- Datum publicatie
- 12 augustus 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:1903
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2015:2155, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Zaaknummer
- 15/02070
Inhoudsindicatie
Antidumpingrechten; art. 7:6 Algemene douanewet; uitnodiging tot betaling dient te worden vernietigd, aangezien deze niet is gesteld op naam van de douaneschuldenaar maar van een andere rechtspersoon; daaraan doet niet af dat betrokkenen van deze onjuistheid op de hoogte waren.
Uitspraak
12 augustus 2016
nr. 15/02070
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] als rechtsopvolger van [A] B.V. en voor zover nodig voor zichzelf tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 26 maart 2015, nr. 13/00305, op het hoger beroep van de Minister van Economische Zaken tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 12/2865) betreffende een uitnodiging tot betaling van antidumpingrechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Tegen ’s Hofs uitspraak is beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
[X] B.V. heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Op 19 september 2003 heeft [B] B.V., geregistreerd bij de Kamer van Koophandel met nummer *******1 (hierna ook: de aangever), op eigen naam en voor eigen rekening aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van spaarlampen (deze aangifte hierna: de invoeraangifte).
Uit een controle achteraf is gebleken dat ter zake van het doen van de invoeraangifte antidumpingrechten verschuldigd waren. Op die grond heeft de Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister) op 18 augustus 2006 aan de aangever een uitnodiging tot betaling uitgereikt. Deze was gesteld op de toenmalige naam van de aangever, [C] B.V.
In verband met het bij het uitreiken van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde uitnodiging tot betaling schenden van het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging heeft de Minister die uitnodiging tot betaling bij uitspraak op bezwaar van 5 december 2011 vernietigd.
Op 23 december 2011 heeft de Minister, na aankondiging daarvan op 6 december 2011, met betrekking tot de invoeraangifte de onderhavige uitnodiging tot betaling (hierna: de uitnodiging tot betaling) vastgesteld. De uitnodiging tot betaling is gesteld op naam van [A] B.V., geregistreerd bij de Kamer van Koophandel met nummer *******2.
[A] B.V. was ten tijde van het doen van de invoeraangifte een zelfstandige, van de aangever te onderscheiden rechtspersoon. Zij is op 30 november 2007 door fusie opgegaan in de aangever, die bij statutenwijziging van dezelfde datum de naam [X] B.V. kreeg.
Bij brief van 9 januari 2012 schreef de Minister aan [X] B.V. onder meer:
“Betreft: wijziging tenaamstelling
(…)
Op 23 december 2011 heb ik u een uitnodiging tot betaling (…) gezonden (…) met tenaamstelling [A] B.V.
Achteraf is gebleken dat de tenaamstelling niet geheel juist is; ik verzoek u de tenaamstelling (…) te lezen als [X] B.V. ”
Namens aanvankelijk [A] B.V. is een tegen de uitnodiging tot betaling gericht bezwaarschrift ingediend. Daarin kan, naar voor het Hof is verklaard (rechtsoverweging 2.1 van de uitspraak van het Hof), [X] B.V. geacht worden in haar hoedanigheid van rechtsopvolger van [A] B.V. namens deze vennootschap bezwaar te hebben gemaakt tegen de uitnodiging tot betaling, en kan zij voorts voor zover nodig ook geacht worden voor zichzelf bezwaar te hebben gemaakt. Na de afwijzing van het bezwaar is, eveneens namens [A] B.V. en voor zover nodig ook namens [X] B.V., beroep ingesteld bij de Rechtbank en verweer gevoerd bij het Hof.
Het Hof heeft met betrekking tot de invoeraangifte vooropgesteld dat [B] B.V. deze op eigen naam en voor eigen rekening heeft gedaan en voorts geoordeeld dat deze vennootschap daarmee de douaneschuldenaar is voor de uit de invoeraangifte voortvloeiende antidumpingrechten. Daaraan heeft het Hof onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009, nr. 42316, ECLI:NL:HR:2009:AZ5453, BNB 2010/18, toegevoegd het oordeel dat daaraan niet afdoet dat [B] B.V. thans handelt onder de naam [X] B.V. Voorts heeft het Hof overwogen dat de uitnodiging tot betaling is gesteld op naam van [A] B.V., die, naar in cassatie niet in geschil is, niet de douaneschuldenaar is.
Dit betekent naar het oordeel van het Hof echter niet dat de uitnodiging tot betaling vanwege het feit dat de uitnodiging tot betaling op naam is gesteld van [A] B.V. zonder meer moet worden vernietigd. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 februari 2015, nr. 14/03215, ECLI:NL:HR:2015:473, BNB 2015/81 (hierna: het arrest BNB 2015/81), heeft het Hof geoordeeld dat bij [X] B.V. redelijkerwijs geen misverstand erover kan hebben bestaan dat de uitnodiging tot betaling voor haar was bestemd en dat zij dat ook zo heeft begrepen. Aan dat oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd de omstandigheden dat (i) door [X] B.V. eerder een procedure is gevoerd over de invoeraangifte, (ii) naar aanleiding van de aankondiging van de uitnodiging tot betaling inhoudelijke correspondentie is gevolgd tussen de Minister en de gemachtigde van [X] B.V., en (iii) uit de in de bijlage bij de uitnodiging tot betaling vermelde gegevens onmiskenbaar blijkt dat de uitnodiging tot betaling een door [X] B.V. gedane aangifte betreft. Uit dit een en ander volgt, aldus het Hof, dat de uitnodiging tot betaling weliswaar onjuist te naam is gesteld, maar dat het daarop vermelde bedrag desondanks op juiste wijze aan [X] B.V. is meegedeeld, zodat geen grond aanwezig is de uitnodiging tot betaling te vernietigen.
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof en herhaalt het in bezwaar, voor de Rechtbank en voor het Hof gehouden betoog dat de uitnodiging tot betaling moet worden vernietigd, reeds omdat de op de uitnodiging tot betaling vermelde naam niet de naam van de douaneschuldenaar is. Een uitnodiging tot betaling kan, aldus het middel, niet worden uitgereikt op naam van de ene rechtspersoon en tegelijkertijd een betalingsverplichting in het leven roepen voor een andere rechtspersoon.
Eén van de gegevens die in ieder geval op een aanslagbiljet moeten worden vermeld, is de naam van de belastingschuldige. Indien een aanslagbiljet de naam vermeldt van een andere rechtspersoon dan de belastingschuldige, kan dit aanslagbiljet niet tot een betalingsverplichting voor de belastingschuldige leiden noch voor degene die ten onrechte op het aanslagbiljet is vermeld. Met betrekking tot onjuiste vermeldingen op een aanslagbiljet zijn in de rechtspraak als uitzondering op de regel dat het aanslagbiljet niet tot een betalingsverplichting leidt, aanvaard het geval waarin de op het aanslagbiljet vermelde gegevens redelijkerwijs geen misverstand kunnen oproepen met betrekking tot de vraag voor wie het bestemd is (vgl. HR 3 december 2010, nr. 09/00174, ECLI:NL:HR:2010:BO5975, BNB 2011/28), en het geval waarin de inspecteur niet op de hoogte was van feiten of omstandigheden op grond waarvan hij had moeten begrijpen dat geen sprake was van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting (zie HR 7 mei 1997, nr. 32094, ECLI:NL:HR:1997:AA3226, BNB 1997/235). In het door het Hof aangehaalde arrest BNB 2015/81 berechte geval, waarin de informatiebeschikking was geadresseerd aan de gemachtigde die zich in de aangelegenheid presenteerde als de vertegenwoordiger van de belanghebbende, werd in overeenkomstige zin geoordeeld dat redelijkerwijs geen misverstand erover kon bestaan dat de beschikking ten aanzien van de belanghebbende was genomen.
In dit geval staat vast dat het aanslagbiljet niet is gesteld op naam van de douaneschuldenaar, maar op naam van een andere rechtspersoon. De op het aanslagbiljet vermelde gegevens kunnen redelijkerwijs geen twijfel oproepen over de vraag voor wie het aanslagbiljet is bestemd, te weten die andere rechtspersoon. Mitsdien moet ervan worden uitgegaan dat de uitnodiging tot betaling was bestemd voor degene op wiens naam deze was gesteld, te weten [A] B.V.
Het oordeel dat de uitnodiging tot betaling op naam is gesteld van een andere rechtspersoon dan de douaneschuldenaar, brengt, gelet op de hiervoor in 2.4.1 aangehaalde jurisprudentie, tevens mee dat de op het aanslagbiljet vermelde douaneschuld niet geacht kan worden op juiste wijze aan de douaneschuldenaar ([X] B.V.) te zijn medegedeeld. De door het Hof in aanmerking genomen, hiervoor in 2.2, tweede alinea vermelde, omstandigheden doen hieraan niet af. ’s Hofs oordelen getuigen derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt derhalve.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De uitnodiging tot betaling dient te worden vernietigd. Verwijzing moet volgen voor behandeling van de door het Hof onbehandeld gelaten stellingen van de Minister met betrekking tot de door de Rechtbank vastgestelde vergoeding van de proceskosten.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.