Hoge Raad, 25-03-2016, ECLI:NL:HR:2016:480, 15/02764
Hoge Raad, 25-03-2016, ECLI:NL:HR:2016:480, 15/02764
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 maart 2016
- Datum publicatie
- 25 maart 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:480
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2015:3508, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2017:1524
- Zaaknummer
- 15/02764
Inhoudsindicatie
Tweede cassatie. Omzetbelasting. Aansprakelijkheid. Art. 36, lid 3 en 4, IW 1990; art. 29e, lid 2, AWR. Bij toetsing aan de eerste volzin noch bij toetsing aan de slotzin van art. 36, lid 4, IW 1990 is ruimte voor toerekening van handelen of nalaten van derden aan de aansprakelijkgestelde. Hof heeft verwijzingsopdracht juist uitgelegd.
Uitspraak
25 maart 2016
nr. 15/02764
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z], België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 mei 2015, nr. 14/00896, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Het eerste geding in cassatie
Bij arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2014, nr. 12/05618, ECLI:NL:HR:2014:2149, BNB 2014/215, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch (nr. 11/00682), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2 Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3 Beoordeling van het middel
Het Hof heeft geoordeeld dat het geschil zich toespitst op de vraag of belanghebbende aannemelijk kan maken dat het niet aan hem is te wijten dat de besloten vennootschap waarvan hij bestuurder was (hierna: de BV) de betalingsonmacht niet rechtsgeldig kon melden doordat de BV opzettelijk of grofschuldig geen aangifte of een te lage aangifte heeft gedaan. Indien belanghebbende in dat bewijs slaagt, is vervolgens de vraag aan de orde of belanghebbende het wettelijke vermoeden dat de niet-betaling van belasting aan hem is te wijten, kan weerleggen, aldus het Hof.
Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof met deze geschilomschrijving de door de Hoge Raad gegeven verwijzingsopdracht te ruim heeft uitgelegd en buiten de grenzen van het geschil is getreden, faalt het, aangezien het middel in zoverre berust op een onjuiste lezing van het hiervoor in onderdeel 1 genoemde arrest van 8 augustus 2014, nr. 12/05618, ECLI:NL:HR:2014:2149, BNB 2014/215 (hierna: het arrest BNB 2014/215). Met de overweging in onderdeel 3.5 van dat arrest, inhoudende dat voor de toepassing van artikel 36, lid 4, laatste volzin, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) geen ruimte is voor toerekening aan belanghebbende van opzet of grove schuld van het door de BV ingeschakelde accountantskantoor, is niet tot uitdrukking gebracht dat belanghebbende niet (langer) was gehouden tot het leveren van het in die volzin bedoelde bewijs.
Het middel richt zich voor het overige tegen ’s Hofs oordeel dat belanghebbende dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat hem enig verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot het grofschuldig geen of te lage aangiften doen van omzetbelasting door de BV, en belanghebbende derhalve niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast in de zin van artikel 36, lid 4, laatste volzin, van de Wet. Het Hof heeft hieraan ten grondslag gelegd (i) dat belanghebbende heeft nagelaten de juistheid van de van de notaris ontvangen en aan het accountantskantoor verstrekte nota’s van afrekening (hierna: de nota's) te controleren, (ii) dat belanghebbende heeft verklaard dat zo hij dit wel zou hebben gedaan, hij de onjuistheid van de nota's zou hebben opgemerkt, en (iii) dat belanghebbende alle werkzaamheden voor het indienen van de aangiften omzetbelasting welbewust heeft overgelaten aan het accountantskantoor zonder enigerlei toezicht daarop uit te oefenen.
Voor zover het middel betoogt dat het Hof bij dit oordeel ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen het moment waarop de nageheven belasting had moeten worden aangegeven en voldaan en het moment waarop de betalingsonmacht is ontstaan, faalt het. Uit de onderdelen 3.3.2 en 3.5 van het arrest BNB 2014/215 volgt dat na verwijzing vaststaat dat ter zake van de nageheven omzetbelasting de betalingsonmacht niet meer rechtsgeldig kon worden gemeld als gevolg van het feit dat die belasting opzettelijk dan wel grofschuldig niet was vermeld in de aangiften voor de omzetbelasting. In zo'n geval komt het voor de toepassing van artikel 36, lid 4, laatste volzin, van de Wet nog slechts aan op de vraag of de aansprakelijkgestelde ter zake van dat feit een verwijt kan worden gemaakt. Het Hof heeft zijn oordeel terecht tot deze vraag beperkt.
Het middel betoogt verder dat de drie hiervoor in 3.2.1 genoemde omstandigheden niet ’s Hofs oordeel kunnen dragen dat belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt als hiervoor in 3.2.2 bedoeld. Volgens het middel mocht belanghebbende vertrouwen op een deskundige en zorgvuldige taakuitoefening door de notaris en het accountantskantoor die waren belast met het opstellen van de nota's respectievelijk het opstellen en indienen van de aangiften omzetbelasting, beschikte het accountantskantoor over alle voor het doen van die aangiften benodigde bescheiden, en was belanghebbende niet gehouden de nota's en de aangiften te controleren.
Zoals is overwogen in onderdeel 3.5 van het arrest BNB 2014/215 geldt in het aansprakelijkheidsrecht dat eenieder in beginsel alleen voor zijn eigen daden en nalatigheden aansprakelijk is te houden, behoudens - zich hier niet voordoende - welomschreven op de wet gebaseerde uitzonderingen. Dit uitgangspunt, dat aansluit bij het persoonlijk handelen of nalaten van de aansprakelijk gestelde bestuurder, brengt in een geval als het onderhavige mee dat een verwijt als hiervoor in 3.2.2 bedoeld niet kan worden gestoeld op de omstandigheid dat die bestuurder geen controle heeft uitgeoefend op belastingaangiften en andere bescheiden die zijn opgesteld door door het belastingschuldige lichaam ingeschakelde derden of op door die derden verrichte werkzaamheden ingeval de bestuurder die derden voor voldoende deskundig mocht houden en hij aan hun zorgvuldige taakvervulling niet behoefde te twijfelen (vgl. in de sfeer van het boeterecht HR 13 februari 2009, nr. 07/12891, ECLI:NL:HR:2009:BH2586, BNB 2009/114). Voor het Hof heeft belanghebbende gesteld dat hij mocht vertrouwen op een deskundige en zorgvuldige taakuitoefening door de notaris en het accountantskantoor. Door hieraan voorbij te gaan geeft ’s Hofs hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt in zoverre.
Op grond van het hiervoor in 3.2.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor hernieuwde beoordeling van de hiervoor in 3.1 vermelde vragen. Daarbij verdient opmerking dat voor de beoordeling of het aan belanghebbende is te wijten dat de BV opzettelijk of grofschuldig geen aangifte of een te lage aangifte heeft gedaan, alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen. Daartoe behoren de zorg die belanghebbende als bestuurder van de BV heeft betracht bij de keuze van en de samenwerking met de notaris en het accountantskantoor, belanghebbendes kennis en ervaring omtrent de relevante fiscale aspecten, alsmede de omstandigheid dat uit de stukken van het geding volgt dat de onderwerpelijke leveringen nagenoeg alle aan privépersonen werden verricht zodat in zoverre niet de in artikel 35 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst voor de jaren 2006 en 2007) neergelegde wettelijke verplichting bestond een factuur uit te reiken waarop ingevolge artikel 35a, lid 1, aanhef en letter j, van die Wet een bedrag aan omzetbelasting is vermeld (vgl. HR 1 december 2006, nr. 40369, ECLI:NL:HR:2006:AU7741, BNB 2007/151). De stelplicht en de bewijslast van een en ander rust op belanghebbende.
Voor het geval het verwijzingshof toekomt aan de beoordeling of belanghebbende het in artikel 36, lid 4, eerste volzin, van de Wet bedoelde vermoeden heeft weerlegd, heeft voorts te gelden dat hetgeen in de voorgaande alinea en in 3.2.3 is overwogen omtrent de in aanmerking te nemen omstandigheden en omtrent de toerekening van het handelen of nalaten van derden evenzeer van betekenis is voor beantwoording van de vraag of de niet-betaling van de verschuldigde belasting is te wijten aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van belanghebbende.