Hoge Raad, 17-11-2017, ECLI:NL:HR:2017:2873, 15/05739
Hoge Raad, 17-11-2017, ECLI:NL:HR:2017:2873, 15/05739
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 november 2017
- Datum publicatie
- 17 november 2017
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:2873
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2015:4754, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 15/05739
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 29 CDW; artt. 78 en 181bis UCDW; verwerping wegens gegronde twijfel van aangegeven douanewaarde die werd vastgesteld met behulp van de transactiewaardemethode; art. 181bis UCDW ook van toepassing bij een controle na invoer; ontbreken van aanwijzingen voor gegronde twijfel aan de aangegeven douanewaarde.
Uitspraak
17 november 2017
nr. 15/05739
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 3 november 2015, nr. 13/00729, op het hoger beroep van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 12/2899) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op de conclusie van Advocaat-Generaal C.M. Ettema van 29 september 2017 in de zaak met nummer 16/05249 (ECLI:NL:PHR:2017:994). Belanghebbende heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
2 Beoordeling van het middel
Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 181bis van de Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek (hierna: de UCDW) toepassing mist bij een controle achteraf op de voet van artikel 78 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW). Toepassing van artikel 181bis van de UCDW is naar het oordeel van het Hof beperkt tot de fase van verificatie van de juistheid van een aanvaarde douaneaangifte als bedoeld in artikel 68 van het CDW. Het Hof heeft dit rechtsoordeel met name doen steunen op de ontstaansgeschiedenis van artikel 181bis van de UCDW, een grammaticale interpretatie ervan, alsmede de plaatsing van deze bepaling binnen de systematiek van de UCDW.
Het middel richt zich in de eerste plaats tegen de hiervoor in 2.1 weergegeven oordelen van het Hof. Het betoogt dat noch de tekst van artikel 181bis van de UCDW noch de ontstaansgeschiedenis of de systematische plaatsing van het artikel in de UCDW dwingen tot een uitleg zoals het Hof die heeft gegeven.
Bij Verordening (EG) nr. 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994, Pb L 346 (hierna: Vo (EG) nr. 3254/94), is met ingang van 1 januari 1995 artikel 181bis aan de UCDW toegevoegd. Deze bepaling luidt als volgt:
“1. De douaneautoriteiten behoeven de douanewaarde van ingevoerde goederen niet op basis van de methode van de transactiewaarde vast te stellen indien zij overeenkomstig de in lid 2 omschreven procedure, wegens gegronde twijfel, niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de in artikel 29 van het Wetboek omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt.
2. Wanneer bij de douaneautoriteiten de in lid 1 bedoelde twijfel bestaat, kunnen zij overeenkomstig artikel 178, lid 4, om aanvullende informatie vragen. Indien deze twijfel blijft bestaan, stellen de douaneautoriteiten, alvorens een definitieve beslissing te nemen, de betrokkene, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen voor die twijfel en bieden zij hem een redelijke gelegenheid daarop te antwoorden. De definitieve beslissing en de redenen daarvoor worden de betrokkene schriftelijke meegedeeld.”
Artikel 181bis is geplaatst in Titel V van de UCDW dat het opschrift “Douanewaarde” draagt, en is opgenomen in Hoofdstuk 8 daarvan met het opschrift “Aangifte van te verstrekken gegevens en overlegging van de desbetreffende stukken”.
In de vierde overweging van de preambule van Vo (EG) nr. 3254/94 is omtrent de aanleiding voor invoeging van artikel 181bis in de UCDW vermeld:
“Overwegende dat het uit de Uruguay-Ronde voortvloeiende GATT-besluit, met betrekking tot die gevallen waar de douaneautoriteiten redenen hebben aan de echtheid of de juistheid van de aangegeven waarde te twijfelen, door middel van een wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 ten uitvoer dient te worden gelegd;”
Het GATT-besluit, bedoeld in de hiervoor in 2.3.3 weergegeven overweging uit de preambule van Vo (EG) nr. 3254/94, luidt in de (authentieke) Engelse versie als volgt (zie Pb L 336 van 23 december 1994, blz. 262):
“Decides as follows:
1. When a declaration has been presented and w[h]ere the customs administration has reason to doubt the truth or accuracy of the particulars or of documents produced in support of this declaration, the customs administration may ask the importer to provide further explanation, including documents or other evidence, that the declared value represents the total amount actually paid or payable for the imported goods, adjusted in accordance with the provisions of Article 8. If, after receiving further information, or in the absence of a response, the customs administration still has reasonable doubts about the truth or accuracy of the declared value, it may, bearing in mind the provisions of Article 11, be deemed that the customs value of the imported goods cannot be determined under the provisions of Article 1. Before taking a final decision, the customs administration shall communicate to the importer, in writing if requested, its grounds for doubting the truth or accuracy of the particulars or documents produced and the importer shall be given a reasonable opportunity to respond. When a final decision is made, the customs administration shall communicate to the importer in writing its decision and the grounds therefor.”
Anders dan het Hof heeft geoordeeld, biedt de hiervoor in 2.3.1 weergegeven tekst van artikel 181bis van de UCDW noch de in 2.3.3 vermelde ontstaansgeschiedenis van dit artikel steun voor de opvatting dat de in artikel 181bis van de UCDW neergelegde voorschriften niet kunnen worden toegepast nadat de douaneautoriteiten de vermeldingen in een douaneaangifte hebben aanvaard en de goederen waarvoor de douaneaangifte is gedaan, onvoorwaardelijk hebben vrijgegeven.
Ook de plaatsing van artikel 181bis van de UCDW in Titel V “Douanewaarde” vormt – anders dan het Hof heeft geoordeeld – geen aanwijzing dat dit artikel toepassing mist in gevallen waarin een controle achteraf als bedoeld in artikel 78 van het CDW plaatsvindt. De omstandigheid dat het bepaalde in artikel 181bis in de titel “Douanewaarde” van de UCDW is ingevoegd en niet in Titel VII met het opschrift “Douaneaangifte – normale procedure” of in Titel VIII van de UCDW met het opschrift “Onderzoek van de goederen, bevindingen van het douanekantoor en andere door het douanekantoor te nemen maatregelen”, vormt eerder een aanwijzing dat de in artikel 181bis van de UCDW neergelegde voorschriften gelden bij elke controle van een correcte toepassing van artikel 29 van het CDW in een douaneaangifte, ongeacht of deze controle plaatsvindt voor- of nadat de douaneautoriteiten de goederen op de voet van artikel 73, lid 1, van het CDW hebben vrijgegeven.
In dit verband wordt voorts het volgende in aanmerking genomen.
Zoals uiteengezet door de Advocaat-Generaal in de onderdelen 5.38 tot en met 5.40 van de conclusie in de zaak met nummer 16/05249 (ECLI:NL:PHR:2017:994), heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in de punten 52 en 53 van zijn arrest van 28 februari 2008, Carboni e derivati, C-263/06, ECLI:EU:C:2008:128, overwogen dat de in artikel 181bis van de UCDW neergelegde procedurevoorschriften evenals die welke zijn neergelegd in artikel 29, lid 2, letter a, van het CDW, een codificatie vormen van een gangbare douanepraktijk op zowel internationaal als communautair niveau bij de controle van een aangegeven transactiewaarde, welke procedurevoorschriften het Hof van Justitie inherent acht aan het beoordelingssysteem.
Voorts zijn douaneautoriteiten niet ingevolge het CDW verplicht douaneaangiften vóór de aanvaarding daarvan stelselmatig te controleren. De aanvaarding van de aangifte ontneemt de douaneautoriteiten niet de mogelijkheid om de juistheid van de door de aangever verstrekte gegevens nadien, en zelfs nadat de goederen zijn vrijgegeven, nog te verifiëren (vgl. HvJ 15 september 2011, “DP grup” EOOD, C-138/10, ECLI:EU:C:2011:587, punten 37 tot en met 39, en HvJ 27 februari 2014, Greencarrier Freight Services Latvia SIA, C-571/12, ECLI:EU:C:2014:102, punt 30).
Dit een en ander in aanmerking genomen, ontbreekt voor het door het Hof gemaakte onderscheid tussen controlemaatregelen die plaatsvinden voorafgaand aan de aanvaarding van de in een aangifte aangegeven douanewaarde en de vrijgave van goederen en controlemaatregelen die daarna (achteraf) plaatsvinden, een verklaarbare reden. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary Kft., C-291/15, ECLI:EU:C:2016:455, kan niet iets anders worden afgeleid.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.1 en 2.4.2 is overwogen, is buiten redelijke twijfel dat artikel 181bis van de UCDW ook van toepassing is in het kader van een controle achteraf op de voet van artikel 78 van het CDW. De oordelen van het Hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
Het middel kan echter niet tot cassatie leiden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Het Hof heeft geoordeeld dat “de omstandigheid dat de aangegeven transactiewaarden lager zijn dan de door de Inspecteur aangehaalde gemiddelde prijzen zelfs geen begin van bewijs [vormt] dat de aangegeven transactiewaarden onjuist zijn”. In dit oordeel ligt besloten het oordeel van het Hof dat al hetgeen de Inspecteur in hoger beroep heeft aangevoerd, geen aanwijzing vormt te twijfelen aan de juistheid van de aangegeven transactiewaarden.
Het middel voor het overige bestrijdt het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof op de grond dat dit oordeel onbegrijpelijk is en geen recht doet aan de feiten en omstandigheden van het geval. Het middel faalt in zoverre. Dit oordeel van het Hof berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Het kan, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
De hiervoor in 2.5.2 weergegeven oordelen van het Hof brengen mee dat de Inspecteur met betrekking tot de aangegeven douanewaarden niet aannemelijk heeft gemaakt dat gegronde twijfel bestaat over de aangegeven transactiewaarden, een en ander zoals bedoeld in artikel 181bis van de UCDW. Dit betekent dat juist is ’s Hofs oordeel dat de onderhavige uitnodigingen tot betaling ten onrechte zijn uitgereikt.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.