Parket bij de Hoge Raad, 29-09-2017, ECLI:NL:PHR:2017:994, 16/05249
Parket bij de Hoge Raad, 29-09-2017, ECLI:NL:PHR:2017:994, 16/05249
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 september 2017
- Datum publicatie
- 13 oktober 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:994
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2878, Contrair
- Zaaknummer
- 16/05249
Inhoudsindicatie
Op grond van artikel 181bis UCDW kunnen de douaneautoriteiten, wanneer zij gegronde twijfel hebben of de aangegeven douanewaarde in overeenstemming is met de in artikel 29 CDW omschreven transactiewaarde, om aanvullende informatie vragen. Blijft de twijfel bestaan, dan moet de betrokkene in kennis worden gesteld van de redenen voor die twijfel en de gelegenheid krijgen te reageren. Neemt de betrokkene de twijfel niet weg, dan kunnen de douaneautoriteiten beslissen de transactiewaardemethode te verwerpen.
In deze conclusie staat de vraag centraal of artikel 181bis UCDW kan worden toegepast bij een ‘controle achteraf’ op de voet van artikel 78 CDW. De staatssecretaris van Financiën beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 181bis UCDW slechts in de fase van verificatie van de juistheid van de vermeldingen in een aanvaarde aangifte als bedoeld in artikel 68 CDW kan worden toegepast.
Uit het systeem van het CDW en de rechtspraak van het HvJ leidt de A-G af dat de procedure als beschreven in artikel 181bis UCDW ook nog in het kader van een controle achteraf kan worden toegepast.
De rechtsvraag die in de onderhavige zaak voorligt, speelt ook in de bij de Hoge Raad aanhangige zaken, bekend onder rolnummers 15/05739 en 17/03215. In die zaken heeft de staatssecretaris van Financiën cassatie ingesteld tegen de uitspraken van hof Amsterdam van 3 november 2015, nr. 13/00729, ECLI:NL:GHAMS:2015:4754 respectievelijk 30 mei 2017, nr. 16/00391, ECLI:NL:GHAMS:2017:2160. Het betreffen zaken van andere belanghebbenden.
Conclusie
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 29 september 2017 inzake:
HR nr. 16/05249 |
staatssecretaris van Financiën |
Hof nrs. 15/00260 en 15/00261 Rb nrs. HAA 13/5007 en 13/5008 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Douanerechten 1 januari 2008 – 31 december 2010 |
[X] B.V. |
1 Inleiding
Op grond van artikel 181bis Uitvoeringsverordening van het Communautair Douanewetboek (UCDW1) kunnen de douaneautoriteiten, wanneer zij gegronde twijfel hebben of de aangegeven douanewaarde in overeenstemming is met de in artikel 29 Communautair Douanewetboek2 (CDW) omschreven transactiewaarde, om aanvullende informatie vragen. Blijft de twijfel bestaan, dan moet de betrokkene in kennis worden gesteld van de redenen voor die twijfel en de gelegenheid krijgen te reageren. Neemt de betrokkene de twijfel niet weg, dan kunnen de douaneautoriteiten beslissen de transactiewaardemethode te verwerpen.
In deze conclusie staat de vraag centraal of artikel 181bis UCDW kan worden toegepast bij een ‘controle achteraf’ op de voet van artikel 78 CDW. De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 181bis UCDW slechts in de fase van verificatie van de juistheid van de vermeldingen in een aanvaarde aangifte als bedoeld in artikel 68 CDW (verificatiefase) kan worden toegepast.
Uit het systeem van het CDW en de rechtspraak van het HvJ leid ik af dat de procedure als beschreven in artikel 181bis UCDW ook nog in het kader van een controle achteraf kan worden toegepast.
De rechtsvraag die in de onderhavige zaak voorligt, speelt ook in de bij de Hoge Raad aanhangige zaken, bekend onder rolnummers 15/05739 en 17/03215. In die zaken heeft de Staatssecretaris cassatie ingesteld tegen de uitspraken van hof Amsterdam van 3 november 2015, nr. 13/00729, ECLI:NL:GHAMS:2015:4754 respectievelijk 30 mei 2017, nr. 16/00391, ECLI:NL:GHAMS:2017:2160. Het betreffen zaken van andere belanghebbenden.
2 De feiten3
Belanghebbende, een douanevertegenwoordiger, houdt zich bezig met het verzorgen van aangiften voor haar opdrachtgevers.
In de periode 2008-2010 heeft belanghebbende aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van textielproducten en schoeisel ten behoeve van [A] (‘ [A] ’) en [B] (‘ [B] ’), beiden gevestigd te Polen.
Het Landelijk Waardeteam (het ‘LWT’) heeft vanaf 29 november 2010 een onderzoek ingesteld bij belanghebbende naar de aangiften die zij ten behoeve van [A] en [B] heeft ingediend. Bij brieven van 19 september 2011 heeft de Inspecteur4 verzoeken gedaan om nadere informatie als bedoeld in artikel 181bis UCDW. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een controlerapport van 8 januari 2013. Daarin is onder meer vermeld dat tussen belanghebbende en [A] respectievelijk [B] een overeenkomst inzake directe vertegenwoordiging is getekend. Voorts is daarin vermeld dat [A] en [B] zich op het standpunt stellen dat zij geen overeenkomst met belanghebbende hebben gesloten en voorts dat zij geen goederen vanuit derde landen hebben geïmporteerd. Dit betekent volgens de Inspecteur dat belanghebbende wordt geacht de aangiften op eigen naam en voor eigen rekening te hebben gedaan.
De douanewaarde is voor alle zendingen vastgesteld met gebruikmaking van de transactiewaardemethode als bedoeld in artikel 29 CDW juncto artikel 147 UCDW. Tijdens het onderzoek heeft de Inspecteur geconstateerd dat de prijs (extreem) laag is en dat dit aanleiding geeft tot gegronde twijfel over de aangegeven douanewaarde. De aanvullende informatie die de Inspecteur heeft opgevraagd heeft de gegronde twijfel bij hem niet weggenomen. Nu andere methoden naar zijn mening niet bruikbaar zijn, heeft de Inspecteur de douanewaarde vastgesteld met de methode van redelijke middelen als bedoeld in artikel 31 CDW. De douanewaarde is overeenkomstig artikel 31, lid 1, CDW vastgesteld op basis van de gemiddelde waarden die in de Gemeenschap bekend zijn van soortgelijke goederen die in het vrije verkeer zijn gebracht. Hiertoe is gebruik gemaakt van een referentielijst met richtwaarden, per goederencode en per land van oorsprong.
De Inspecteur heeft met dagtekening 29 januari 2013 een utb uitgereikt voor een bedrag van € 159.723,90 (utb 1) en met dagtekening 5 december 2012 een utb voor een bedrag van € 16.878,82 (utb 2).
Bij uitspraken op bezwaar van 31 oktober 2013 heeft de Inspecteur de utb’s gehandhaafd.
3 Het geding in feitelijke instanties
De Rechtbank
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank).
Voor de Rechtbank is in geschil of de Inspecteur de utb’s terecht en op goede gronden aan belanghebbende heeft opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt (Rb nr. 13/5007, utb 1) en of de douanewaarde van de goederen op het juiste bedrag is vastgesteld (Rb nrs. 13/5007 en 13/5008, utb 1 en 2).
Schuldenaarschap (Rb nr. 13/5007, utb 1)
De Rechtbank is van oordeel dat de Inspecteur belanghebbende ten onrechte als douaneschuldenaar heeft aangemerkt. Nu het beroep in zoverre gegrond is, behoeft de vraag omtrent de vaststelling van de douanewaarde naar het oordeel van de Rechtbank niet te worden beantwoordt. Utb 1 dient te worden vernietigd.
Douanewaarde (Rb nr. 13/5008, utb 2)
Met betrekking tot utb 2 is de Rechtbank van oordeel dat de Inspecteur de aangegeven transactiewaarde voor het textiel terecht en voor het schoeisel ten onrechte heeft verworpen en de douanewaarde voor het textiel met toepassing van artikel 31 van het CDW aan de hand van de referentielijsten niet te hoog heeft vastgesteld.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 16 april 2015, nrs. 13/5007 en 13/5008,
, verklaart de Rechtbank de beroepen van belanghebbende gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar, vernietigt utb 1 (Rb nr. 13/5007 en vermindert utb 2 tot een bedrag van € 15.844,44 (Rb nr. 13/5008).Het Hof
De Inspecteur heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij hof Amsterdam (het Hof).
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank met nr. 13/5008 (Hof nr. 15/00261), omdat zij het niet eens is met het oordeel dat de douanewaarde van het ingevoerde textiel moet worden gecorrigeerd.
Evenals bij de Rechtbank, is bij het Hof in geschil of belanghebbende – uitsluitend voor wat betreft utb 1 – terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt. In beide zaken is de douanewaarde van de goederen in geschil.
Het Hof behandelt eerst het geschilpunt omtrent de douanewaarde. Het Hof is van oordeel dat artikel 181bis UCDW te dezen toepassing mist. Die bepaling kan naar het oordeel van het Hof enkel in het kader van de verificatie van de juistheid van de aangifte worden toegepast en niet in het kader van een onderzoek achteraf op de voet van artikel 78 van het CDW. Het Hof vindt steun voor dat oordeel in de ontstaansgeschiedenis en in een grammaticale en wetssystematische interpretatie van de desbetreffende bepalingen. Het Hof overweegt:
“4.4. Uit de tekst alsmede de ontstaansgeschiedenis van artikel 181bis van de UCDW volgt dat artikel 181bis UCDW enkel ziet op de situatie waarin de douaneautoriteiten in de fase van verificatie van de juistheid van de vermeldingen in een aanvaarde aangifte als bedoeld in artikel 68 van het CDW, 'wegens gegronde twijfel' er niet van overtuigd zijn dat de aangegeven transactiewaarde overeenkomt met de in artikel 29 van het CDW omschreven totale betaalde of te betalen prijs. Artikel 181bis van de UCDW biedt de douaneautoriteiten in die situatie de mogelijkheid om aanvullende informatie of documenten op te vragen. De aangever dient vervolgens een redelijke gelegenheid te worden geboden om te reageren op de redenen voor die twijfel. In onderhavige zaak is door de inspecteur echter niet in het kader van de verificatie van de juistheid van de aangifte, doch in het kader van een onderzoek achteraf op de voet van artikel 78 van het CDW, twijfel gerezen omtrent de toegepaste douanewaarde. In die situatie mist artikel 181bis van de UCDW naar ’s Hofs oordeel evenwel toepassing. Steun voor dit oordeel vindt het Hof in de ontstaansgeschiedenis als voornoemd en in een grammaticale en wetssystematische interpretatie van de desbetreffende bepalingen. In het onder 4.3.1 aangehaalde besluit (CE: het hierna in punt 5.12 van deze conclusie geciteerde WTO-besluit) wordt onder 1 in de openingszin tot uitdrukking gebracht dat de in het besluit vervatte bewijsregel van toepassing is “wanneer een aangifte wordt overgelegd”. Ook wordt in de preambule in de tegenwoordige tijd gesproken over “gegevens of documenten die door de handelaren tot staving van een aangegeven waarde worden verstrekt”. Daarenboven maakt artikel 181bis deel uit van hoofdstuk 8 (Aangifte van te verstrekken gegevens en overlegging van de desbetreffende stukken) van titel V (Douanewaarde) van de UCDW en wordt in artikel 181bis, tweede lid, verwezen naar artikel 178, vierde lid, van de UCDW, welk artikel is gewijd aan de D.V. 1, de aangifte van gegevens inzake de douanewaarde welke bij de aangifte voor het vrije verkeer dient te worden gevoegd.
De inspecteur heeft alle in de navordering betrokken aangiften aanvaard en de desbetreffende goederen onvoorwaardelijk vrijgegeven, zonder gebruik te maken van de hem op grond van artikel 181bis, tweede lid, van de UCDW ten dienste staande mogelijkheid om aanvullende informatie te vragen. Dit betekent dat de inspecteur thans niet (meer) de mogelijkheid heeft om op de voet van artikel 181bis van de UCDW van belanghebbende te verlangen dat zij de door haar aangegeven transactiewaarde nader onderbouwt en – zo belanghebbende daar niet in slaagt – de aangegeven transactiewaarde alsnog te verwerpen. Het gelijk is in zoverre aan belanghebbende.
De inspecteur beroept zich op het arrest van het Hof van Justitie van 16 juni 2016, EURO 2004, Hungary Kft., zaak C-291/15, naar het Hof begrijpt ter onderbouwing van zijn stelling dat ook bij een periodieke administratieve controle achteraf, op de voet van artikel 78 CDW, toepassing van artikel 181bis UCDW mogelijk is. Het Hof vermag dit niet uit genoemd arrest af te leiden. Uit de feiten van genoemd arrest en de vraagstelling van de verwijzende rechter blijkt immers dat in dat geval de goederen weliswaar waren vrijgegeven, maar dat de verificatie van de aangegeven transactiewaarde nog niet was afgerond. De feitelijke situatie welke aan genoemd arrest ten grondslag ligt is wezenlijk anders dan de situatie in het onderwerpelijke geschil. De inspecteur heeft in casu – anders dan de Hongaarse autoriteiten in genoemd arrest – de aangegeven transactiewaarde wel geaccepteerd en de desbetreffende goederen onvoorwaardelijk vrijgegeven, zonder gebruik te maken van de hem op grond van artikel 181bis, tweede lid, ten dienste staande mogelijkheid om aanvullende informatie te vragen.”
Onder deze omstandigheden heeft volgens het Hof te gelden dat naar de gewone regels van stellen en bewijzen op de Inspecteur de last rust aannemelijk te maken dat de aangegeven transactiewaarden onjuist zijn. Hij acht de Inspecteur daarin niet geslaagd. Het Hof concludeert dat noch in de zaak met nr. 15/00260 noch in de zaak met nr. 15/00261 sprake is van een na te vorderen douaneschuld. Hij komt daarom niet toe aan de beantwoording van de vraag over het schuldenaarschap van belanghebbende in de zaak met nr. 15/00260. Het Hof overweegt in verband hiermee onder meer het volgende:
“4.7. Onder deze omstandigheden heeft te gelden dat naar de gewone regels van stellen en bewijzen op de inspecteur de last rust om aannemelijk te maken dat de aangegeven transactiewaarden onjuist zijn. De inspecteur heeft daartoe gewezen op de omstandigheid dat de aangegeven transactiewaarden lager zijn dan bepaalde door de inspecteur aangehaalde gemiddelde prijzen, ontleend aan Sagitta, aan het Duitse invoersysteem Atlas, en aan de handelsstatistieken van het CBS over de jaren 2009 en 2010. Daarnaast heeft de inspecteur gewezen op uitspraken van diverse Duitse belastingrechters, waarbij een correctie op basis van dergelijke referentiewaarden is geaccepteerd.
Naar ’s Hofs oordeel vormt de omstandigheid dat de aangegeven transactiewaarden lager zijn dan de door de inspecteur aangehaalde gemiddelde prijzen zelfs geen begin van bewijs dat de aangegeven transactiewaarden onjuist zijn. Uitgaande van een normale verdeling zal immers de helft van alle transactiewaarden zich onder het gemiddelde bevinden. Bovendien heeft de inspecteur geen enkel inzicht verschaft in de kwaliteit van de ingevoerde producten, noch in de kwaliteit van de producten waarop de door hem gehanteerde gemiddelde prijzen betrekking hebben. Naar ’s Hofs oordeel heeft de inspecteur, met al hetgeen hij heeft aangevoerd, niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast, zodat niet is komen vast te staan dat belanghebbende voor de door hem ingevoerde zendingen textielproducten en schoeisel te lage douanewaarden heeft aangegeven.
De inspecteur heeft nog aangevoerd dat in het geheel geen transacties hebben plaatsgevonden tussen Chinese/Vietnamese exporteurs en (vermeende) Poolse importeurs, omdat bij de Poolse bedrijven geen handelsbescheiden en financiële gegevens van deze importen zijn aangetroffen. Belanghebbende heeft die stelling betwist en als verklaring daarvoor gegeven dat de onderhavige zendingen textiel- en schoenproducten mogelijk door de importeurs buiten de boeken zijn gehouden (“zwarte omzet”). De inspecteur heeft verklaard dat hij die verklaring plausibel acht, maar suggestief. Daarmee heeft de inspecteur zijn stelling dat in het geheel geen transacties hebben plaatsgevonden naar het oordeel van het Hof tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.
Gezien het voorgaande is noch in de zaak 15/00260, noch in de zaak 15/00261, sprake van een na te vorderen douaneschuld. Derhalve komt het Hof niet meer toe aan de beantwoording van de vraag of belanghebbende terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt.”
Het Hof komt tot de slotsom dat het hoger beroep, zowel in de zaak met nr. 15/00260 als in de zaak met nr. 15/00261, ongegrond is, en dat het incidenteel hoger beroep van belanghebbende in de zaak met nr. 15/00261 gegrond is.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 15 september 2016, nrs. 15/00260 en 15/00261, ECLI:NL:GHAMS:2016:4374, bevestigt het Hof de uitspraak van de Rechtbank in de zaak met Rb nr. HAA 13/5007, vernietigt de uitspraak van de Rechtbank in de zaak met Rb nr. 13/5008, behoudens voor zover het griffierecht betreft, verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, alsmede utb 2, veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 4.089 en bepaalt dat van de Inspecteur een griffierecht groot € 497 wordt geheven.
4 Het geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tijdig en op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld.5 Hij draagt het volgende cassatiemiddel voor:
“Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 181bis van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993, nadien gewijzigd (hierna: UCDW), doordat het Hof van oordeel is dat artikel 181bis UCDW enkel de situatie regardeert waarin de douaneautoriteiten in de fase van verificatie van de juistheid van de vermeldingen in een aanvaarde aangifte als bedoeld in artikel 68 van het CDW, ‘wegens gegronde twijfel’ er niet van overtuigd zijn dat de aangegeven transactiewaarde overeenkomt met de in artikel 29 van het CDW omschreven totale betaalde of te betalen prijs en voor toepassing van artikel 181bis UCDW geen plaats is bij controle na invoer, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte.”
De Staatssecretaris meent dat tekst, ontstaansgeschiedenis en wetssystematische interpretatie niet dwingen tot de door het Hof gevolgde uitleg. Uit de inhoud van het in de slotakte van de Uruguay-ronde van de GATT-onderhandelingen (1986-1994) opgenomen besluit (zie punt 5.11 hierna) valt de beperking tot de toepassing daarvan bij het doen van aangifte en de uitsluiting bij de controle na invoer volgens de Staatssecretaris niet te begrijpen. Dat artikel 181bis UCDW ook toepassing kan vinden bij een onderzoek achteraf komt volgens hem onder meer naar voren in Decision 6.1, die aanvaard is door het WTO Valuation Committee op 12 mei 1995. Deze beslissing geeft aan hoe gehandeld moet worden bij redelijke twijfel aan de aangifte. De toepassing van Decision 6.1 is te vinden in een tweetal ‘Case Studies’ te weten ‘Case Study 13.1’ en ‘Case Study 13.2” (www.wcoomd.org). Beide Case Studies zien, aldus de Staatssecretaris, op gevallen waar sprake was van een controle na invoer. Hieruit blijkt naar zijn mening dat artikel 181bis UCDW volgens de opstellers van de regeling kennelijk ook bij een onderzoek achteraf kan worden toegepast. Voorts wijst de Staatssecretaris op HR BNB 2012/356. In die zaak is eveneens sprake van een controle achteraf. Het hof kwam in die zaak tot een ambtshalve toepassing van artikel 181bis UCDW. Het hof trad daarmee volgens de Hoge Raad buiten de rechtsstrijd. De Staatssecretaris leidt hieruit af dat artikel 181bis UCDW wel een rol kan spelen bij een controle achteraf als de belanghebbende een beroep op die bepaling had gedaan. De door het Hof uit het arrest EURO 2004. Hungary7 getrokken conclusies worden door de Staatssecretaris niet gedeeld. In het bewuste arrest wordt over de wijze van inhoudelijke toepassing van artikel 181bis UCDW geoordeeld in de context van het aldaar betreffende feitencomplex. Het betreft eveneens de toepassing van artikel 181bis UCDW in combinatie met een op grond van artikel 78 van het CDW uitgevoerde controle. Daarmee komt volgens de Staatssecretaris reeds de grond onder het door het Hof gestelde in punt 4.4 te ontvallen.
De Staatssecretaris geeft de Hoge Raad in overweging, bij twijfel omtrent de toepassing van artikel 181bis UCDW, prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ.
Voorts geeft de Staatssecretaris aan dat artikel 181bis UCDW toepassing vindt indien sprake is van gegronde twijfel. Het Hof is aan de beoordeling van deze gegronde twijfel niet toegekomen. Volgens de Staatssecretaris blijkt uit de overwegingen van de Rechtbank onder de punten 11 tot en met 13.1 genoegzaam dat gegronde twijfel bestaat. Een bevestiging hiervan en de constatering dat de Rechtbank de beoordeling vanuit het juiste rechtskader heeft gemaakt, valt ook te lezen in EURO 2004. Hungary.
Aan het slot van zijn cassatieberoepschrift merkt de Staatssecretaris nog op dat hij de door het Hof – zijns inziens dus op onjuiste gronden – gevolgde gewone bewijslastverdeling aan het door de Inspecteur aangeleverde bewijs de kwalificatie “zelfs geen begin van bewijs” heeft meegegeven (punt 4.8) onbegrijpelijk acht, nu daarmee geen recht wordt gedaan aan de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval. De Staatssecretaris geeft aan dat dit zo nodig ook als cassatiegrond kan worden aangemerkt.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij de standpunten van Staatssecretaris weerspreekt en concludeert dat het ingestelde beroep niet tot cassatie kan leiden.
De Staatssecretaris heeft geen conclusie van repliek ingediend.