Hoge Raad, 07-04-2017, ECLI:NL:HR:2017:600, 16/00171
Hoge Raad, 07-04-2017, ECLI:NL:HR:2017:600, 16/00171
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 april 2017
- Datum publicatie
- 7 april 2017
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:600
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2015:5691, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 16/00171
Inhoudsindicatie
Artikel 15.33 Wet milieubeheer. Verordening afvalstoffenheffing 2012 gemeente Hilversum. Vorming egalisatiereserve toegestaan. Onbegrijpelijk oordeel van Hof over invloed BTW-compensatiefonds. Art. 228a Gemeentewet. Verordening rioolheffing 2012 gemeente Hilversum. Vorming voorzieningsreserve. Gefaseerde overgang naar ‘ideaalcomplex’. Opbrengstlimiet niet overschreden.
Uitspraak
7 april 2017
nr. 16/00171
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 8 december 2015, nrs. 14/00385 en 14/00386, op de hoger beroepen van belanghebbende en van de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. AWB 12/3727) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslagen in de rioolheffing en in de afvalstoffenheffing van de gemeente Hilversum. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum heeft een verweerschrift ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2012 aanslagen in de rioolheffing (€ 210) en afvalstoffenheffing (€ 290,52) van de gemeente Hilversum (hierna: de gemeente) opgelegd. Belanghebbende komt daartegen op omdat de zogenoemde opbrengstlimiet in beide gevallen zou zijn overschreden.
Inzake de aanslag afvalstoffenheffing
De inzameling van afvalstoffen wordt uitgevoerd door de Gewestelijke Afvalstoffendienst (hierna: GAD) die de kosten in rekening brengt bij de deelnemende gemeenten, waaronder de gemeente Hilversum. De bijdrage van de gemeente in die kosten voor het jaar 2012 bedraagt op basis van de begroting van de GAD voor dat jaar € 7.994.000.
De GAD heeft in de jaren 2007 tot en met 2010 exploitatie-overschotten gerealiseerd die voor de gemeente tot teruggaven hebben geleid van respectievelijk € 1.579.000, € 1.027.000, € 683.000 en € 1.314.000. Deze teruggaven werden door de gemeente gedeeltelijk teruggegeven aan degenen die afvalstoffenheffing verschuldigd waren en voor het overige geboekt op een Egalisatiereserve Afvalstoffen.
In het raadsvoorstel voor de vaststelling van de Verordening Afvalstoffenheffing 2012 is de volgende opstelling opgenomen:
lasten
Kosten GAD 7.994.000
Overdekking ivm. BTW-compensatiefonds 748.000
Kosten kwijtschelding 430.000
Administratiekosten Afdeling Belastingen 39.000
9.211.000
baten
Geraamde opbrengst afvalstoffenheffing 8.836.532
Onttrekking aan de Egalisatiereserve 374.468
9.211.000
Het geraamde verloop van de Egalisatiereserve Afvalstoffenheffing luidt volgens dat raadsvoorstel:
Stand reserve per 1.1.2011 392.000
Af: benodigd voor tarief 2011 457.000
Bij: overschot GAD 2010 1.314.000
Stand reserve per 31.12.2011 1.249.000
Af: benodigd voor tarief 2012 374.000
Bij: resultaat GAD 2011 ?
Stand reserve per 31.12.2012 875.000
Het Hof heeft geoordeeld dat de gemeente met haar wijze van ramen de opbrengstlimiet niet heeft overschreden. Enerzijds mocht de gemeente in haar raming uitgaan van de door de GAD gepresenteerde kosten en behoefde zij die kosten niet lager op te voeren dan in rekening gebracht. Anderzijds heeft zij de Egalisatiereserve Afvalstoffenheffing ingezet voor het tegengaan van tariefschommelingen en een geleidelijke afbouw van de tarieven van de afvalstoffenheffing. Voorts zijn onttrekkingen aan de reserve ook anderszins ten behoeve van de afvalstoffenverwerking ingezet dan wel ten goede gekomen aan de betrokken belastingplichtigen. Er is geen sprake van een wijze van ramen en egaliseren die de gemeente redelijkerwijze niet kon hanteren, aldus het Hof.
Het Hof heeft geoordeeld dat de gemeente de omzetbelasting die was begrepen in de kosten die werden gemaakt bij het beheer van huishoudelijke afvalstoffen en waarvoor een recht op bijdrage uit het BTW-compensatiefonds bestaat, in de raming als last heeft kunnen aanmerken.
Inzake de aanslag rioolheffing
De gemeente volgt voor de rioolheffing sinds 1997 een financieringsmethodiek waarbij de gemeente overgaat van het activeren en afschrijven naar een zogeheten ‘ideaalcomplex’. In het Gemeentelijk Rioleringsplan Hilversum 2009-2014 van de gemeente is daaromtrent opgenomen:
“Dit betekent de eerste jaren een relatief hoog rioolrecht waarmee een voorziening wordt opgebouwd om in 2026 de boekwaarde te kunnen afboeken. (…) Met het oog op de overgang activeren naar ideaalcomplex (direct bekostigen van beheer onderhoud en vervangingsinvesteringen uit de exploitatie), wordt de voorziening Riolering opgebouwd om op termijn de boekwaarde van de riolering in één keer te kunnen afboeken. Volgens de huidige kostendekkingsberekening zal de voorziening in 2026 voldoende omvang hebben om af te stappen van het activeren.”
Het Hof heeft geoordeeld dat de handelwijze van de gemeente niet strijdig is met enige bepaling uit het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten van 17 januari 2003, Stb. 2003, 27 (tekst 2012; hierna: BBV). De omstandigheid dat volgens de doorrekening in voormeld rioleringsplan de tarieven rioolrecht met ingang van 2027 aanzienlijk lager zullen zijn, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
3 Beoordeling van de middelen
Inzake de aanslag afvalstoffenheffing
Het eerste middel komt op tegen het hiervoor onder 2.2.4 weergegeven oordeel van het Hof.
Het middel faalt. In ’s Hofs oordeel ligt besloten dat de gemeente met haar wijze van ramen is gebleven binnen de voor haar geldende comptabiliteitsvoorschriften. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Met name kan niet worden gezegd dat artikel 15.33 van de Wet milieubeheer in de weg staat aan het vormen van de onderhavige egalisatiereserve. De gemeentelijke comptabiliteitsvoorschriften, waaronder art. 44, lid 2, BBV waarin de vorming van een dergelijke reserve is geregeld, gelden ook, anders dan het middel betoogt, voor de onderhavige op de Wet milieubeheer gebaseerde heffing.
Opmerking verdient dat de Egalisatiereserve Afvalstoffenheffing, anders dan het middel veronderstelt, niet tot de algemene middelen van de gemeente kan worden gerekend, maar binnen het kader van doelstellingen van de afvalstoffenheffing moet worden aangewend (vgl. HR 17 februari 2017, nr. 16/01547, ECLI:NL:HR:2017:253, V‑N 2017/11.21). Klaarblijkelijk is ook het Hof daarvan uitgegaan.
Het tweede middel klaagt erover dat de gemeente de omzetbelasting tweemaal als kostenpost in aanmerking heeft genomen, eenmaal via de post “Kosten GAD” van € 7.994.000 (hierna: de Post GAD) en eenmaal via de post “Overdekking BTW-compensatiefonds” van € 748.000 (hierna: de Post Overdekking). Het middel slaagt.
In artikel 15.33, lid 3, van de Wet milieubeheer is bepaald dat onder de in het eerste lid bedoelde kosten mede wordt verstaan de omzetbelasting die ingevolge de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit het fonds. Die bepaling bewerkstelligt dat in de begroting geen rekening behoeft te worden gehouden met de vordering op het BTW-compensatiefonds.
Belanghebbende heeft bij het Hof gemotiveerd gesteld dat in de Post GAD omzetbelasting is begrepen en dat diezelfde omzetbelasting nogmaals als last is opgevoerd onder de Post Overdekking. Daarmee bestaat redelijke twijfel of ten aanzien van de Post Overdekking sprake is van een last ter zake van de afvalstoffenverwerking. Het lag dus op de weg van de heffingsambtenaar naar vermogen - dat wil zeggen, in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is - duidelijk te maken dat het bedrag van € 748.000 niet tevens is begrepen in de Post GAD van € 7.994.000 (vgl. HR 4 april 2014, nr. 12/02475, ECLI:NL:HR:2014:777, BNB 2014/148).
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de heffingsambtenaar hieraan heeft voldaan door de mededeling dat de kosten voor het jaar 2012 exclusief omzetbelasting zijn geraamd, daartoe verwijzend naar de kostenonderbouwing van de GAD waarin geen omzetbelasting is vermeld. Dat oordeel is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk aangezien het niet vermelden van omzetbelasting in de kostenonderbouwing van de GAD de mogelijkheid openlaat dat de in die onderbouwing opgenomen posten betrekking hebben op leveringen en diensten ter zake waarvan aan het GAD omzetbelasting in rekening is gebracht. Na verwijzing van de zaak zal een nader onderzoek moeten plaatsvinden naar de stelling van belanghebbende dat de gemeente via de Post Overdekking tot een bedrag van € 748.000 tweemaal een last ter zake van belopen omzetbelasting in de begroting heeft opgenomen.
Inzake de aanslag rioolheffing
Het derde middel is gericht tegen het hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel verwijt het Hof te hebben miskend dat uit de toelichting op de gemeentelijke begroting blijkt dat de in de jaren tot 2026 opgebouwde voorziening zal worden aangewend voor de afboeking van de dan resterende boekwaarde van de bestaande activa. Dit verwijt berust op een verkeerde lezing van die toelichting. Met de zinsnede dat “een voorziening wordt opgebouwd om in 2026 de boekwaarde te kunnen afboeken” wordt, zoals uit de context van die toelichting volgt, kennelijk bedoeld dat in 2026 de als ‘ideaalcomplex’ aangeduide situatie wordt bereikt die zal meebrengen dat de kosten van nadien te verrichten vervangingsinvesteringen niet worden geactiveerd, maar jaarlijks ten laste van het resultaat worden gebracht (‘afgeboekt’). Van een versnelde afboeking van bestaande voorzieningen, zoals het middel veronderstelt, is geen sprake. Het middel faalt daarom.
Overig en slotsom
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.1 tot en met 3.2.4 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.