Home

Parket bij de Hoge Raad, 14-03-2017, ECLI:NL:PHR:2017:221, 16/04765

Parket bij de Hoge Raad, 14-03-2017, ECLI:NL:PHR:2017:221, 16/04765

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
14 maart 2017
Datum publicatie
7 april 2017
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:221
Formele relaties
Zaaknummer
16/04765

Inhoudsindicatie

In deze zaak staat het autokostenforfait van artikel 13bis Wet LB 1964 centraal. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd vanwege niet aangegeven privégebruik van auto’s van de zaak door haar werknemers. Bij de Rechtbank en voor het Hof was in geschil of belanghebbende auto’s aan haar werknemers ter beschikking had gesteld in de zin van vorenbedoeld artikel. Daarnaast speelde de vraag of zij had doen blijken dat die auto’s voor niet meer dan 500 kilometer op kalenderjaarbasis voor privédoeleinden waren gebruikt. Voorts was aan de orde de verenigbaarheid van de naheffingsaanslag met artikel 1 EP EVRM.

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de auto’s aan haar werknemers ter beschikking heeft gesteld. Mede vanwege het ontbreken van een kilometeradministratie, kan volgens het Hof niet worden geoordeeld dat het privégebruik op kalenderjaarbasis niet meer beliep dan 500 kilometer. Naar ’s Hofs oordeel is het litigieuze autokostenforfait voorts zo vormgegeven dat daarmee wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de heffing een individuele buitensporige last oplevert.

Het geschil in cassatie betreft de verenigbaarheid van het autokostenforfait met artikel 1 EP EVRM. Daarnaast speelt de vraag of in casu auto’s aan belanghebbendes werknemers ter beschikking zijn gesteld.

A-G Niessen brengt in herinnering dat het autokostenforfait voorziet in een waarderingsvoorschrift voor het (mede) voor privédoeleinden ter beschikking gesteld hebben gekregen van een auto. Daarbij geldt volgens de A-G de mogelijkheid tot privégebruik en niet het daadwerkelijke privégebruik als uitgangspunt. Het loonbestanddeel bestaat dus in het recht om de betreffende auto voor privédoeleinden te gebruiken.

Om dat gebruiksrecht te waarderen, heeft de wetgever een forfaitaire waarderingsmethodiek ingesteld die zoveel mogelijk aansluit bij de normaal gesproken te verwachten omvang van het privégebruik. Die benadering komt de A-G redelijk voor. Zij blijft volgens hem binnen de ruime beoordelingsmarge die de wetgever in belastingzaken toekomt. Binnen de door de wetgever gekozen benadering is het werkelijke privégebruik, voor zover dat méér dan 500 kilometer beloopt, niet van belang voor de waardering van het genoten voordeel.

De A-G merkt verder op dat het vaste jurisprudentie is van zowel het HvJ EU als de Hoge Raad dat de wetgever om doelmatigheidsredenen mag kiezen voor het gebruik van (waarderings)forfaits. Aan de hand van rechtsvergelijkend onderzoek laat hij vervolgens zien dat Nederland in zijn handelwijze niet alleen staat.

Voorts wijst hij erop dat in casu gesteld noch gebleken is dat belanghebbendes financiële situatie door de onderhavige heffing fundamenteel wordt aangetast. Zijns inziens betrekt belanghebbende de heffing ten onrechte op de (aanschaf)kosten dan wel de privékilometers in plaats van op de waarde van het gebruiksrecht. Van een excessive individual burden is derhalve geen sprake.

De A-G onderschrijft ‘s Hofs oordeel dat de auto’s in casu aan de werknemers van belanghebbende ter beschikking zijn gesteld.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.E.C.M. Niessen

Advocaat-Generaal

Conclusie van 14 maart 2017 inzake:

Nr. Hoge Raad: 16/04765

[X] B.V.

Nr. Gerechtshof: 15/00963 en 15/00965

Nr. Rechtbank: 14/2973

Derde Kamer B

tegen

Loonbelasting 1 januari 2008 – 31 december 2012

Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Aan [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) is over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd vanwege niet-aangegeven privégebruik van auto’s van de zaak door haar werknemers. Voorts zijn bij beschikkingen heffings- en belastingrente in rekening gebracht en is een boete opgelegd.

1.2

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de beschikkingen. Bij in één geschrift verenigde uitspraken heeft de Inspecteur1 de naheffingsaanslag en de boete verminderd en de in rekening gebrachte heffingsrente en belastingrente verlaagd.

1.3

Belanghebbende is tegen voormelde uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).2

1.4

De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de naheffingsaanslag en de heffings- en belastingrente verminderd en de boete vernietigd.

1.5

Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof).3

1.6

Het Hof heeft bij uitspraak van 16 augustus 2016 beide hogere beroepen gegrond verklaard en zowel de naheffingsaanslag als de boete verminderd.

1.7

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben geen conclusies van re- en dupliek ingediend.

1.8

Het geschil in cassatie betreft de verenigbaarheid van het autokostenforfait van artikel 13bis Wet op de loonbelasting 1964 met artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens alsmede de vraag of in casu auto’s aan belanghebbendes werknemers ter beschikking zijn gesteld.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de volgende feiten vastgesteld:

2.1.

Belanghebbende is een thuiszorgorganisatie, opgericht op 17 juni 2008, die diensten verricht op het gebied van huishoudelijke zorg, verpleeghulp bij verzorging van wonden injecties, sondevoeding en dergelijke, begeleiding bij lichamelijke, neurologische en psychologische aandoeningen en terminale zorg. Belanghebbende heeft in 2012 ongeveer 90 medewerkers in dienst. Deze medewerkers werken veelal parttime.

2.2.

Vanaf oktober 2012 heeft de Inspecteur een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffing, met name voor zover deze betrekking hebben op het privégebruik auto en de fiscale verwerking daarvan. Het onderzoek strekt zich uiteindelijk uit over de aangiftetijdvakken van juni 2008 tot en met december 2012.

2.3.

Belanghebbende bezit in de onderhavige jaren steeds ongeveer negen auto’s. Het betreft veelal kleine auto s met een hoge leeftijd, die door belanghebbende in gebruikte staat zijn aangeschaft. Enkele auto’s kwalificeren vanwege hun geringe CO2-uitstoot als ‘schone’ auto. De auto’s worden vooral gebruikt voor het bezoeken van patiënten thuis door werknemers van belanghebbende.

2.4.

De auto’s worden afwisselend door verschillende werknemers gebruikt, al naar gelang dat voor hun dienst noodzakelijk is en welke auto beschikbaar is. De gang van zaken daarbij is als volgt. Aan het begin van hun dienst halen zij de sleutel van de hun voor die dienst toegewezen auto op in het kantoor van belanghebbende, waar een sleutelkast aanwezig is. Na hun dienst parkeren zij de gebruikte auto weer bij het kantoor van belanghebbende en leveren de sleutel weer in of hangen de sleutel zelf terug in de sleutelkast. Afhankelijk van tijd en plaats van de werkzaamheden worden ook wel auto’s door werknemers mee naar huis genomen. Deze gang van zaken is door werknemers en ex-werknemers schriftelijk bevestigd. Achteraf is niet meer na te gaan op welke momenten welke werknemers de verschillende auto’s in gebruik hebben gehad.

2.5.

Belanghebbende heeft haar medewerkers medegedeeld, dat zij de auto’s niet voor privédoeleinden mogen gebruiken. Een deel van de werknemers heeft bij indiensttreding ook een aanhangsel bij de arbeidsovereenkomst getekend waarin zij verklaren dat de auto niet voor privédoeleinden zal worden gebruikt. Een deel van de werknemers heeft in privé ook een auto, een deel niet. Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende verklaard dat gemiddeld 25 tot 30 werknemers frequent een auto gebruiken. Bij overtreding van het verbod op privégebruik is een boete verschuldigd van € 250. Daarnaast wordt gewaarschuwd voor mogelijke fiscale consequenties.

2.6.

Voor geen van de auto’s is een kilometeradministratie bijgehouden.

2.7.

Belanghebbende beschikt over twee brandstofpassen van [F] . Deze passen worden door het kantoorpersoneel tijdelijk, afwisselend aan de werknemers meegegeven om brandstof te tanken op de momenten waarop dat noodzakelijk is. De werknemers hoeven geen bonnen van de tankbeurten over te leggen of kilometerstanden bij het tanken door te geven. De getankte brandstof wordt periodiek door [F] gefactureerd.

2.8.

In het controletijdvak zijn verkeersovertredingen met auto’s op naam van belanghebbende begaan, waarvoor boetes zijn opgelegd. Belanghebbende heeft verklaard dat voor zover kan worden achterhaald wie de overtreding heeft begaan, de originele boetebeschikking aan deze werknemer wordt gegeven met de opdracht zorg te dragen voor betaling uit eigen middelen. Dit verklaart waarom de boetes voor het overgrote deel niet zijn verwerkt in de administratie van belanghebbende.

2.9

De Inspecteur beschikt daarnaast over gegevens, waarbij vastleggingen zijn gemaakt van kentekens van auto’s op naam van belanghebbende op verschillende locaties in Nederland. De Inspecteur heeft een overzicht overgelegd met 61 vastleggingen van gebruik van meerdere auto’s die op naam van belanghebbende staan, buiten de kantooruren en/of buiten de regio waarin belanghebbende werkzaam is. Belanghebbende heeft deze vastleggingen onderzocht. 21 daarvan hebben betrekking op privégebruik door de directie. Over dat privégebruik was ten onrechte geen belasting geheven, maar de onderhavige naheffingsaanslag heeft daarop geen betrekking. Zeven vastleggingen hebben betrekking op privégebruik van een auto door een werknemer, die naderhand mede om deze reden is ontslagen. Voor vijf vastleggingen kon belanghebbende geen verklaring geven.

2.10.

Met elke auto op naam van belanghebbende wordt jaarlijks 18.000 tot 36.000 kilometer gereden.

2.11.

De Inspecteur is op basis van de bevindingen tijdens het onderzoek tot de conclusie gekomen dat de auto’s regelmatig mee naar huis worden genomen en daarom in beginsel privé kunnen worden gebruikt, dat op het gebruik van de brandstofpassen geen toezicht wordt gehouden en dat diverse auto’s regelmatig op afwijkende tijdstippen en locaties zijn gesignaleerd. Verder is sprake van een substantieel aantal gereden kilometers per jaar en is voor geen enkele auto een kilometerregistratie bijgehouden. De Inspecteur heeft daarom geconcludeerd dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat het privégebruik van de verschillende auto’s minder dan 500 kilometer per jaar bedraagt. Hij heeft daarom gesteld dat het privégebruik tot het loon moet worden gerekend en wel tot een bedrag van 25% van de cataloguswaarde van de auto’s. Op basis van de cataloguswaarde en de gebruiksduur heeft hij vervolgens het bedrag van de bijtelling en de daarover verschuldigde loonheffingen berekend. De loonbelasting is daarbij voor alle jaren gesteld op 72,4% (eindheffing) en de premie Zorgverzekeringswet op het voor de verschillende jaren geldende percentage. Dit heeft geleid tot de in geschil zijnde naheffingsaanslag met boete. Voorafgaand daaraan is aan belanghebbende bij brief van 15 januari 2013 kennis gegeven van het voornemen een boete op te leggen.

2.12.

Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar aangetekend. Naar aanleiding van het bezwaar is belanghebbende gehoord op 6 december 2013.

2.13.

Bij uitspraak op bezwaar van 13 maart 2014 zijn de naheffingsaanslag en de boete verminderd. De reden voor deze vermindering is gelegen in een verlaging van de bijtelling tot 14% voor enkele auto s, omdat deze auto’s een lagere CO2-uitstoot hebben, in toepassing van het enkelvoudig tarief op een auto, omdat in een ontslagprocedure een vordering tot verhaal van de nageheven loonheffing is gedaan en in herziening van de heffingsgrondslag van cataloguswaarde naar waarde in het economische verkeer voor twee auto’s gedurende de periode dat deze ouder waren dan 15 jaar, onder verhoging van het bijtellingspercentage.

Rechtbank

2.2

De Rechtbank heeft het geschil, voor zover in cassatie relevant, als volgt omschreven:

14. In geschil is de vraag of de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Deze vraag valt uiteen in de volgende onderdelen:

- is er sprake van het ter beschikking stellen van een auto in de zin van artikel 13bis Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) en zo ja;

- is de naheffing ter zake van de bijtelling voor privégebruik terecht opgelegd;

- is de naheffing ter zake van de bijtelling voor privégebruik tot het juiste bedrag opgelegd;

2.3

De Rechtbank heeft dienaangaande als volgt overwogen:

Het eerste onderdeel

26. Op grond van artikel 13bis van de Wet LB 1964, (tekst 2008 tot en met 2012), wordt op kalenderjaarbasis een percentage van de waarde van de auto als voordeel in aanmerking genomen indien aan een werknemer ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

27. Voor wat betreft de vraag op wie de bewijslast rust dat de auto ter beschikking is gesteld heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak van 13 augustus 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN3831, het volgende overwogen “(...) De inspecteur dient aannemelijk te maken dat de auto aan de betrokken belastingplichtige ter beschikking was gesteld. Indien de inspecteur daarin slaagt, geldt ingevolge artikel 3.145, lid 1, Wet IB het vermoeden dat die auto ook voor privédoeleinden ter beschikking stond. Dit vermoeden houdt stand tenzij de belastingplichtige doet blijken dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 km voor privédoeleinden is aangewend. (...)” Deze bewijslastverdeling heeft eveneens te gelden bij artikel 13bis van de Wet LB 1964, dat het vervallen artikel 3.145, eerste lid, van de Wet IB 2001 heeft vervangen.

28. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1360, geoordeeld over de casus die ook aan de orde was in de door eiseres aangehaalde uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 10 september 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:6629. De Hoge Raad overweegt onder 2.3.2. “(…) dat niet in elk geval waarin een werknemer een auto van zijn werkgever (...) heeft bestuurd, gezegd kan worden dat die auto aan de werknemer ter beschikking is gesteld in de zin van artikel 13bis, lid 1, van de Wet LB 1964. Zo is van een dergelijke terbeschikkingstelling geen sprake in een geval waarin een of meer werknemers die auto slechts besturen ter uitvoering van bepaalde opdrachten van de werkgever (...) om in diens belang personen of goederen te vervoeren, zodat de feitelijke beschikkingsmacht over de auto bij de werkgever (...) blijft berusten. Kennelijk is het Hof ervan uitgegaan dat hier sprake is van een zodanig geval. Daarmee heeft het Hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. (...)”.

29. Beoordeeld moet worden of ook in het onderhavige geval de auto’s ter beschikking zijn gesteld. De rechtbank neemt daarbij de feitelijke beschikkingsmacht over de auto’s tot uitgangspunt. Indien deze bij eiseres is gebleven is er geen sprake van ter beschikking stellen, is deze overgegaan naar de werknemers, dan is er wel sprake van ter beschikking stellen. Dit dient door verweerder aannemelijk te worden gemaakt.

30. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de feitelijke beschikkingsmacht over de auto’s van eiseres is overgegaan naar de werknemers. Dientengevolge is sprake van terbeschikkingstelling van de auto’s. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. De auto’s zijn niet aan individuele werknemers toegewezen, maar worden afwisselend door verschillende werknemers gebruikt al naar gelang dat voor hun dienst noodzakelijk is. Tijdens de uitoefening van hun diensten zijn de werknemers naar het oordeel van de rechtbank echter in staat om in meer of mindere mate te bepalen hoe en voor welke doeleinden de auto’s worden gebruikt. In de gevallen waarin de auto’s mee naar huis mogen worden genomen is dat naar het oordeel van de rechtbank zeker het geval. De rechtbank neemt daarbij verder in aanmerking dat niet voor alle signaleringen op ongebruikelijke plaatsen en tijdstippen een verklaring kan worden gegeven, dat privégebruik weliswaar verboden is, maar dat de wijze van gebruik van de auto’s privégebruik niet uitsluit en dat in het geval van de ontslagen werknemer ook daadwerkelijk van privégebruik sprake was, dat van lang niet alle werknemers en ex-werknemers verklaringen zijn ontvangen en dat lang niet alle werknemers in privé over een auto beschikten. Tenslotte neemt de rechtbank daarbij in aanmerking dat de situatie van eiseres in geografisch opzicht sterk verschilt van de situatie die aan de orde was in het geval dat heeft geleid tot de uitspraak van de Hoge Raad van 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1360. In dat geval was het gebruik van de (twee) auto’s nagenoeg beperkt tot gebruik op één Waddeneiland, woonden de werknemers in de onmiddellijke nabijheid van hun werk en beschikten zij over een privéauto. Dat geval verschilt bovendien sterk in het soort van gebruik dat van de auto’s werd gemaakt. Het gebruik op het Waddeneiland bestond vooral uit het vervoer van hotelgasten en bagage van en naar de veerboot, het rondrijden van hotelgasten tijdens ‘safaritochten’ op het eiland en verhuur aan hotelgasten. Deze beroepsgrond van eiseres faalt daarom.

Het tweede onderdeel

31. Op grond van artikel 13bis, vierde lid, van de Wet LB 1964 (tekst 2009 tot en met 2012, tekst 2008 tweede lid) wordt indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat een auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt, het voordeel gesteld op nihil. Een belanghebbende kan in dit verband met elk bewijsmiddel doen blijken dat hij de hem ter beschikking gestelde auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt (vgl. Hoge Raad 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:B01395).

32. De rechtbank acht de door de werknemers afgelegde verklaringen op zichzelf geloofwaardig en onder omstandigheden kunnen deze ook als tegenbewijs dienen, zoals in de door eiseres aangehaalde uitspraak van Hof Den Bosch. De rechtbank is echter van oordeel dat er belangrijke verschillen zijn tussen de situatie van eiseres en de situatie die leidde tot de aangehaalde uitspraak van Hof Den Bosch. In de situatie van eiseres is sprake van frequent gebruik van gemiddeld 9 auto’s door gemiddeld 25-30 werknemers. Over een periode van vijf jaar gaat het dan om meer dan 25-30 verschillende personen. In dat licht bezien zijn 11 verklaringen geen ‘groot aantal’, zoals in de aangehaalde uitspraak van Hof Den Bosch, waar het drie auto’s betrof in gebruik bij een jachthaven. In de situatie van eiseres worden de auto’s als dat voor de dienstuitoefening efficiënter is door werknemers mee naar huis genomen. In de aangehaalde uitspraak van Hof Den Bosch gebeurde dat niet. In de situatie van eiseres is in tegenstelling tot de aangehaalde uitspraak van Hof Den Bosch een belangrijk deel van de signaleringen op ongebruikelijke plaatsen en tijdstippen niet afdoende verklaard. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat er weliswaar een verbod op privégebruik was, maar dat zich niettemin privégebruik heeft voorgedaan. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet heeft doen blijken dat de ter beschikking gestelde auto’s op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer per auto voor privédoeleinden zijn gebruikt. Deze beroepsgrond van eiseres faalt daarom eveneens.

Het derde onderdeel

33. De rechtbank is ten aanzien van de auto met kenteken […] van oordeel dat de naheffingsaanslag inderdaad op een te hoog bedrag is vastgesteld. Op basis van de door verweerder overgelegde stukken gaat de rechtbank uit van 247 dagen in plaats van de door eiseres gestelde 138. De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit geval de 40 dagen dat de auto op naam van een van de directieleden heeft gestaan daar bij op te tellen. De aanslag is overeenkomstig de door verweerder gemaakte berekening € 2.903 te hoog vastgesteld.

34. Inzake de door eiseres gestelde strijdigheid met artikel 1 EP merkt de rechtbank op dat volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, een verdragsstaat bij het treffen van een maatregel die leidt tot een ontneming van eigendom als bedoeld in artikel 1 EP een redelijke verhouding (‘fair balance’) dient te treffen tussen de eisen van het algemeen belang en die van de bescherming van fundamentele rechten van het individu. Bij de boordeling van de vraag of een staat aan dit vereiste heeft voldaan, dient echter een ruime beoordelingsvrijheid (‘wide margin of appreciation’) aan die staat te worden toegekend, zeker indien het belastingmaatregelen betreft. Naar het oordeel van de rechtbank behoort het tot de vrijheid van de wetgever om op forfaitaire wijze het voordeel te berekenen dat werknemers genieten als zij voor privédoeleinden gebruik maken van door de werkgever ter beschikking gestelde auto’s. Een forfaitaire berekening impliceert een zekere grofheid, waarbij verschillen tussen concrete situaties zich niet vertalen in daarmee recht evenredige verschillen bij het te belasten voordeel. Anders dan eiseres meent heeft de wetgever wel voorzien in een tegenbewijsregeling. Deze is opgenomen in het vierde lid van artikel 13bis van de Wet LB 1964 en biedt eiseres de mogelijkheid om te doen blijken dat de auto’s per jaar voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden worden gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank stond het de wetgever vrij deze regeling vorm te geven zoals zij heeft gedaan zonder in strijd te komen met de ruime beoordelingsvrijheid die artikel 1 EP haar biedt. Het gebruik van oudere auto’s en de terbeschikkingstelling daarvan aan meerdere werknemers is een keuze van eiseres. Ook deze beroepsgrond van eiseres faalt derhalve.

Hof

2.4

Het Hof heeft het geschil, voor zover thans in cassatie relevant, als volgt omschreven:

3.1.

Tussen partijen is in het hoger beroep van belanghebbende in geschil of de auto’s door belanghebbende aan haar werknemers ter beschikking zijn gesteld als bedoeld in artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB), zo ja, of is gebleken dat daarmee niet meer dan 500 km op kalenderjaarbasis voor privédoeleinden is gereden en of de naheffingsaanslag een ontoelaatbare aantasting van het eigendomsrecht vormt.

2.5

Voor zover in cassatie relevant heeft het Hof inzake het hoger beroep van belanghebbende als volgt overwogen:

Terbeschikkingstelling

4.1.

Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de auto’s niet aan de werknemers ter beschikking zijn gesteld als bedoeld in artikel 13bis van de Wet LB. Zij wijst erop dat de werknemers de auto’s uitsluitend voor zakelijke doeleinden mogen gebruiken en, behoudens incidentele uitzonderingen, slechts tijdens werktijden de beschikking over de sleutels hebben.

4.2.

De Inspecteur wijst erop dat de werknemers de auto’s structureel kregen aangeboden voor het reizen naar zorgcliënten, in het bijzonder als deze op relatief grote afstand van de vestigingsplaats van belanghebbende woonden. Daarbij is de werknemer zelf verantwoordelijk voor de keuze van de route en het bijvullen van de brandstoftank. Het komt voor dat werknemers de auto mogen meenemen naar huis. Er is geen registratie van de tijdstippen waarop de werknemers de auto en de sleutels meenemen en weer inleveren. Het toezicht op het gebruik van de auto’s is beperkt, omdat fysiek toezicht niet mogelijk is en vastlegging van kilometerstanden en van het tijdstip van ophalen en inleveren van de autosleutels ontbreekt. Pas na de aanvang van het boekenonderzoek is serieus werk gemaakt van de controle op privégebruik, aldus de Inspecteur.

4.3.

Niet in elk geval waarin een werknemer een auto van zijn werkgever heeft bestuurd, kan worden gezegd dat die auto aan de werknemer ter beschikking is gesteld in de zin van artikel 13bis, lid 1, van de Wet LB. Zo is van een dergelijke terbeschikkingstelling geen sprake in een geval waarin een of meer werknemers die auto slechts besturen ter uitvoering van bepaalde opdrachten van de werkgever om in diens belang personen of goederen te vervoeren, zodat de feitelijke beschikkingsmacht over de auto bij de werkgever blijft berusten (HR 29 mei 2015, nr. 13/04993, ECLI:NL:HR:2015:1360).

4.4.

Naar het oordeel van het Hof waren de onderhavige auto’s in dit geval wel aan de werknemers ter beschikking gesteld. De werknemers hadden de auto’s gedurende hun gehele werkdag tot hun beschikking om daarmee cliënten te bezoeken. Gedurende de werkdag konden zij – binnen zekere grenzen – zelf de wijze van gebruik van de auto bepalen. Daarbij was privégebruik weliswaar niet toegestaan, maar wel mogelijk en dat kwam in de praktijk ook voor. De controle op dat privégebruik was echter zeer beperkt. Daarom zijn ondanks het verbod op privégebruik de auto’s ter beschikking van de werknemers gesteld.

Tegenbewijs

4.5.

Subsidiair stelt belanghebbende dat blijkt dat de werknemers de auto’s niet, althans niet meer, dan 500 kilometer op kalenderjaarbasis voor privédoeleinden hebben gebruikt. Belanghebbende wijst in dit verband op verklaringen van werknemers, die hebben verklaard dat de auto’s niet voor privédoeleinden mochten worden gebruikt en daarvoor ook niet werden gebruikt. Voorts wijst belanghebbende erop dat privégebruik verboden is, dat zij het gebruik de brandstofpassen aan de hand van de managementrapportage controleerde, dat zij aan de hand van CJIB-beschikkingen privégebruik controleert, dat de verzekering alleen schade jegens zakelijke ritten dekt, dat sleutels en eventueel de brandstofpas alleen werden verstrekt als het zorgrooster daartoe aanleiding gaf en dat bij constatering van arbeidsrechtelijke sancties konden worden toegepast.

4.6.

De Inspecteur wijst erop dat geen kilometeradministratie is bijgehouden. Voorts wijst hij erop dat niet van alle werknemers een verklaring is overgelegd en dat niet meer kan worden nagegaan welke werknemers de beschikking hebben gehad over een auto. Hij wijst erop dat de onderhavige auto’s zijn waargenomen op ongebruikelijke plaatsen en tijdstippen, waarbij belanghebbende niet voor al deze waarnemingen een verklaring heeft kunnen geven.

4.7.

Naar het oordeel van het Hof blijkt niet dat de auto’s op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden zijn gebruikt. Weliswaar was privégebruik verboden, maar belanghebbende controleerde dat niet systematisch. Er werden nauwelijks gegevens omtrent het gebruik van de auto’s vastgelegd. Er was geen kilometeradministratie; de brandstafaankopen werden niet per auto geregistreerd en het ophalen en terugbrengen van de auto’s en de sleutels werden evenmin geregistreerd. Uit de door de Inspecteur overgelegde gegevens volgt dat de auto’s daadwerkelijk voor privédoeleinden zijn gebruikt dan wel dat belanghebbende geen verklaring heeft waarom werknemers op bepaalde tijdstippen van een van haar auto’s gebruikt hebben gemaakt. Daaruit volgt dat de maatregelen van belanghebbende om privégebruik tegen te gaan onvoldoende waren. Omdat niet is na te gaan in welke mate sprake was van privégebruik, kan niet worden geoordeeld dat het privégebruik niet meer was dan 500 kilometer op kalenderjaarbasis.

Eigendomsrecht

4.8.

Meer subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de naheffing in dit geval in strijd komt met het eigendomsrecht, als neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP). Zij wijst erop dat ter zake van het privégebruik van personenauto’s belasting wordt geheven die op forfaitaire wijze wordt bepaald, zonder dat rekening wordt gehouden met de waarde van dat privégebruik. Voorts ontbreekt de mogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs tegen de hoogte van het forfait. In gevallen als het onderhavige, waarin het gaat om oude auto’s waarvan de waarde veel lager is dan de catalogusprijs en – naar zij stelt – sprake is van beperkt privégebruik, wreekt zich het ontbreken van een tegenbewijsregeling. Bovendien staan in dit geval de auto’s niet permanent ter beschikking van één werknemer. Dit alles leidt ertoe dat sprake is van een onaanvaardbare individuele last, aldus belanghebbende.

4.9.

De onderhavige heffing van belasting is bij wet geregeld. Bij de vaststelling van de grondslagen waarover en de tarieven waarnaar een belasting wordt geheven komt de wetgever een grote beoordelingsvrijheid toe. Daarbij is toegestaan de belasting te heffen naar een forfaitaire grondslag, zelfs als daartegen geen tegenbewijs wordt toegelaten. Van de wetgever mag worden verlangd dat een forfaitair stelsel, waaraan een zekere ruwheid inherent is, zodanig wordt vormgegeven dat daarmee wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen (vgl. HR 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129). Naar het oordeel van het Hof is daaraan in het onderhavige geval voldaan. De in het onderhavige geval toegepaste tarieven zijn de algemene belasting- en premietarieven. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de uiteindelijk geheven belasting en premie voor haar een individuele buitensporige last vormt.

Berekening naheffingsaanslag

4.10.

Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard dat de naheffingsaanslag te hoog is berekend, omdat de premie zorgverzekeringswet telkens over de bijtelling berekend moet worden. De naheffingsaanslag moet daarom als volgt worden verminderd:

[tabellen niet opgenomen; A-G.]

2.6

Benning becommentarieerde de uitspraak in NTFR als volgt:4

Om te beoordelen of de naheffingsaanslag loonheffingen terecht is opgelegd, volgt het hof de door de wet voorgeschreven bewijsleer. Hierbij is de eerste stap dat de inspecteur aannemelijk dient te maken dat de auto’s aan werknemers ter beschikking zijn gesteld in de zin van art. 13bis, lid 1, Wet LB 1964 (zie ook HR 29 mei 2015, nr. 13/04993, NTFR 2015/1640). De inspecteur slaagt hierin, waardoor de bewijslast in verzwaarde vorm bij belanghebbende terechtkomt. Zij dient te doen blijken dat de auto’s niet meer dan 500 km op jaarbasis voor privédoeleinden zijn gebruikt. Dat belanghebbende hier niet in is geslaagd, wekt geen verbazing.

Interessanter dan het materiële geschil is de vaststelling van de hoogte van de boete: hoewel het hof hier slechts een relatief korte overweging aan besteedt, laat het de nageheven belasting los als grondslag voor de sterk gematigde boete. Een van de argumenten die het hof aandraagt om de boete te matigen tot minder dan 6% (!) van de grondslag is ‘dat aan belanghebbende een hoge naheffingsaanslag is opgelegd, die weliswaar in overeenstemming is met de wettelijke bepalingen, maar die niettemin hoog is in verhouding tot de vermoedelijke omvang van het voordeel dat de werknemers van het privégebruik hebben gehad’. Kunnen we uit deze uitspraak afleiden dat een hoog verschuldigd bedrag aan belasting reden kan zijn een vergrijpboete te matigen, indien het vermoeden bestaat dat de heffingsgrondslag niet als voordeel is genoten, ook niet als dat voordeel forfaitair bepaald is?

Hoewel het vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast bij het bepalen van de hoogte van de heffing in aanmerking moet worden genomen bij het bepalen van de hoogte van de boete (zie HR 15 april 2011, nr. 09/05192, NTFR 2011/946), is deze matigingsgrond mij niet bekend voor gevallen waarin de hoogte van de heffing rechtstreeks uit de bepalingen van de materiële belastingwet voortvloeit, zoals in dit geval Wet LB 1964. Nu de naheffingsaanslag in dit geval tot stand is gekomen op basis van een forfaitaire benadering van het voordeel en met toepassing van een verzwaarde bewijslast voor belanghebbende, leidt de ongebruikelijke redenering van het hof evenwel niet tot een onredelijke uitkomst.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende voert twee middelen in cassatie aan.

Het eerste middel

3.2

Het eerste middel luidt:

Schending (…) van (…) het bepaalde in artikel 1 van het Eerste protocol van het EVRM (…) doordat het Hof ten aanzien van het toegepaste forfait voor het privégebruik van de auto's ex art. 13bis Wet op de loonbelasting 1964 ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een individuele buitensporige last, danwel onvoldoende heeft gemotiveerd dat er sprake is van een forfaitair stelsel dat de werkelijkheid benadert.

3.3

Belanghebbende licht toe dat het ontbreken van een tegenbewijsregeling met zich brengt dat zij zich niet tegen de hoogte van het forfait kan verweren. Deswege leidt het forfait in casu tot een individuele buitensporige last. Belanghebbende wijst erop dat het forfait is gebaseerd op de nieuwwaarde van de auto, terwijl de onderhavige auto’s gemiddeld tien jaar oud zijn. Voorts gaat het uit van voortdurende beschikbaarheid van een auto voor één individuele werknemer, hetgeen in casu niet het geval is.

3.4

Volgens belanghebbende heeft het Hof voorts onvoldoende gemotiveerd waarom het litigieuze forfaitaire stelsel in casu de werkelijkheid benadert.

Het tweede middel

3.5

Het tweede middel houdt in:

Schending (…) van (…) het bepaalde in artikel 13bis Wet op de loonbelasting 1964, doordat het Hof ten onrechte danwel onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de betreffende auto's aan de werknemers ter beschikking zijn gesteld, zulks in strijd met het arrest van uw Raad van 29 mei 2015, nr. 13/04993, ECLI:NL:HR:2015:1360.

3.6

Ter toelichting stelt belanghebbende dat van individuele terbeschikkingstelling van auto’s geen sprake is. De auto’s kunnen slechts worden gebruikt voor zakelijke ritten, naar een cliënt en ter uitvoering van een opdracht van de werkgever. Mede gelet op het arrest HR BNB 2015/146 had het Hof niet kunnen oordelen dat de Inspecteur is geslaagd in de op hem rustende bewijslast voor het ter beschikking stellen van voertuigen in de zin van artikel 13bis Wet op de loonbelasting 1964.

4 Regelgeving

5 Wetsgeschiedenis autokostenforfait

6 Jurisprudentie autokostenforfait

8 Het gebruik van ficties en forfaits

9 Jurisprudentie en literatuur artikel 1 EP EVRM

10 Beschouwing en beoordeling van de middelen

11 Conclusie