Hoge Raad, 09-11-2018, ECLI:NL:HR:2018:2082, 16/02230
Hoge Raad, 09-11-2018, ECLI:NL:HR:2018:2082, 16/02230
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 november 2018
- Datum publicatie
- 9 november 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:2082
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2016:990, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 16/02230
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; Wet IB 2001; art. 41, lid 2, en art. 51, lid 1, EU-Handvest; geen schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel aangezien de voorlopige aanslagen IB/PVV/Zvw niet onder het toepassingsbereik van het EU-Handvest vallen; gebaseerd op nationaalrechtelijke bepalingen die uitvoering geven aan voorschriften van de Unie, terwijl gesteld noch gebleken is dat de toegepaste nationale bepalingen een beperking vormen van een van de door het VWEU gewaarborgde verkeersvrijheden of het Unieburgerschap.
Uitspraak
9 november 2018
nr. 16/02230
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 18 maart 2016, nrs. 14/00469 tot en met 14/00476, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. AWB 12/5782 tot en met AWB 12/5787, AWB 13/1689 en AWB 13/1690) betreffende een aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en een voorlopige aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringwet, alsmede de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bij brief van 7 juli 2017 heeft de griffier van de Hoge Raad partijen bericht dat de behandeling van de zaak niet wordt afgerond alvorens het Hof van Justitie van de Europese Unie antwoord zal hebben gegeven op de in de gevoegde zaken C‑52/16 en C-113/16 gestelde prejudiciële vragen. Het Hof van Justitie heeft arrest gewezen op 6 maart 2018, SEGRO en Horváth, C‑52/16 en C‑113/16, ECLI:EU:C:2018:157.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 25 september 2018 geconcludeerd tot het gegrond verklaren van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:1056).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is in verband met een verdenking van betrokkenheid bij omzetbelastingfraude strafrechtelijk vervolgd. De FIOD heeft naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek naar deze fraude processen-verbaal opgemaakt. Op basis van deze processen‑verbaal heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende in de jaren 2008 tot en met 2011 met zijn deelname aan die fraude inkomsten heeft genoten. De Inspecteur heeft ter zake van deze inkomsten aan belanghebbende (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd voor de jaren 2008 tot en met 2010. Voor het onderhavige jaar (2011) heeft de Inspecteur voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd (hierna: de voorlopige aanslagen).
Alle hiervoor in 2.1.1 bedoelde belastingaanslagen zijn met toepassing van artikel 10 van de Invorderingswet 1990 terstond invorderbaar verklaard. Belanghebbende is niet in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord voordat de belastingaanslagen aan hem werden opgelegd.
Voor het Hof was in verband daarmee onder meer in geschil of de voorlopige aanslagen (en de daarmee samenhangende beschikkingen) dienen te worden vernietigd wegens schending van de uit het recht van de Unie voortvloeiende rechten van verdediging (hierna: het verdedigingsbeginsel).
Het Hof heeft aannemelijk geacht dat belanghebbende in het onderhavige jaar beschikte over een kantoorruimte in […] (Duitsland) en dat hij – gedeeltelijk – vanuit deze kantoorruimte leiding heeft gegeven aan de activiteiten ter zake waarvan hem de voorlopige aanslagen zijn opgelegd. Hierdoor is naar het oordeel van het Hof sprake van een situatie die binnen de materiële werkingssfeer van het VWEU valt, meer in het bijzonder de bepalingen betreffende de vrijheid van vestiging. Dit brengt volgens het Hof mee dat de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) gewaarborgde grondrechten moeten worden geëerbiedigd, ongeacht het antwoord op de vraag of de in het onderhavige geding toepasselijke nationale wettelijke bepalingen de door het VWEU gewaarborgde verkeersvrijheden schenden.
Hiervan uitgaande is het Hof tot de slotsom gekomen dat het verdedigingsbeginsel is geschonden doordat belanghebbende niet is gehoord voorafgaand aan het opleggen van de voorlopige aanslagen, en dat deze schending ertoe leidt dat de voorlopige aanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen moeten worden vernietigd.
Het middel komt op tegen de hiervoor in 2.3 weergegeven oordelen van het Hof.
Het middel faalt voor zover het opkomt tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende in het onderhavige jaar beschikte over een kantoorruimte in Duitsland van waaruit hij leiding heeft gegeven. Dit oordeel kan, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
Het middel betoogt verder dat zich hier niet een situatie voordoet waarin het verdedigingsbeginsel meebrengt dat de Inspecteur was gehouden belanghebbende vooraf in kennis te stellen van zijn voornemen de voorlopige aanslagen op te leggen en hem de gelegenheid te bieden op dat voornemen te reageren.
Het middel gaat uit van de opvatting dat het verdedigingsbeginsel niet geldt in gevallen waarin (i) de toegepaste nationale belastingwetgeving niet uitvoering geeft aan het recht van de Unie, en (ii) evenmin aan de orde is of de toepassing van de nationale belastingwetgeving een – al dan niet gerechtvaardigde - beperking inhoudt van de in het VWEU neergelegde verkeersvrijheden. Het middel slaagt in zoverre, omdat die opvatting juist is (vgl. HvJ 8 november 2012, Iida, C-40/11, ECLI:EU:C:2012:691, punten 77 tot en met 82, HvJ 30 april 2014, Pfleger, C-390/12, ECLI:EU:C:2014:281, punten 33 tot en met 36, en HvJ 6 maart 2018, SEGRO en Horváth, C‑52/16 en C‑113/16, ECLI:EU:C:2018:157, punten 127 en 128).
Anders dan waarvan het Hof is uitgegaan, kan aan de enkele omstandigheid dat belanghebbende beschikte over een kantoorruimte in een andere lidstaat van waaruit hij leiding heeft gegeven aan de hiervoor in 2.3 bedoelde activiteiten, niet de gevolgtrekking worden verbonden dat bij het opleggen van de voorlopige aanslagen het verdedigingsbeginsel geldt.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.5.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Het middel voor het overige behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
Voor het geding na verwijzing heeft te gelden dat belanghebbende niet met succes een beroep kan doen op het verdedigingsbeginsel, omdat (i) de Inspecteur met de voorlopige aanslagen niet uitvoering heeft gegeven aan het recht van de Unie, en (ii) niet is gesteld dat de toegepaste nationale bepalingen in dit geval een beperking vormen van een van de door het VWEU gewaarborgde verkeersvrijheden.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal wat betreft de proceskosten nog slechts worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding na verwijzing een vergoeding moet worden toegekend.