Hoge Raad, 23-02-2018, ECLI:NL:HR:2018:264, 17/00188
Hoge Raad, 23-02-2018, ECLI:NL:HR:2018:264, 17/00188
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 februari 2018
- Datum publicatie
- 23 februari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:264
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:454, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2016:9807, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 17/00188
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Art. 20b Wet Vpb 1969. Een verliesvaststellingsbeschikking die buiten de termijn van art. 11, lid 3, AWR is gegeven blijft in stand.
Uitspraak
23 februari 2018
nr. 17/00188
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] Holding B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 december 2016, nr. 16/00121, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 15/60) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 16 mei 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:454).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Aan belanghebbende is voor het doen van de aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2009 op verzoek uitstel verleend voor de duur van elf maanden. Op 28 september 2010 heeft belanghebbende aangifte gedaan van een belastbare winst van negatief € 625.660.
Met dagtekening 23 oktober 2010 is naar aanleiding van deze aangifte aan belanghebbende een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd voor het jaar 2009 van nihil. Op het aanslagbiljet is een belastbare winst van negatief € 625.660 vermeld.
Met dagtekening 3 januari 2014 heeft de Inspecteur een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2009 van nihil opgelegd en daarbij in afwijking van de aangifte de belastbare winst vastgesteld op negatief € 152.948. Hij heeft daarbij onder meer een verlies van € 430.967 ter zake van de verkoop van een woning aan een middellijke aandeelhouder van belanghebbende niet in aftrek toegelaten. Bekendmaking van de aanslag aan belanghebbende heeft plaatsgevonden op 7 mei 2014.
Bij beschikking van 22 februari 2014 is op de voet van artikel 21, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2009; hierna: de Wet) een verlies van € 152.948 van het jaar 2009 verrekend met de belastbare winst van belanghebbende van het jaar 2006.
Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of de aanslag en het verlies binnen de wettelijke termijn zijn vastgesteld. Bij bevestigende beantwoording hield partijen voorts verdeeld het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht het hiervoor in 2.1.3 vermelde verlies van € 430.967 niet in aftrek heeft toegelaten.
Het Hof heeft geoordeeld dat de aanslag na het verstrijken van de wettelijke termijn is vastgesteld en dat belanghebbende op die omstandigheid een beroep heeft gedaan. Op grond daarvan heeft het Hof de aanslag vernietigd.
Met betrekking tot het verlies heeft het Hof vooropgesteld dat partijen terecht ervan uitgaan dat met het vaststellen van de onderhavige aanslag onder vermelding van een vastgestelde belastbare winst van negatief € 152.948, in wezen ook op de voet van artikel 20b, lid 1, van de Wet het bedrag van het verlies van belanghebbende over 2009 bij voor bezwaar vatbare beschikking is vastgesteld.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de in artikel 11, lid 3, AWR opgenomen termijn voor het vaststellen van een aanslag niet van toepassing is op het vaststellen van een verliesvaststellingsbeschikking als de onderhavige. Het heeft verworpen het standpunt van belanghebbende dat de verliesvaststellingsbeschikking het lot deelt van de aanslag en eveneens moet worden vernietigd wegens termijnoverschrijding, en dat in dat geval als verlies van belanghebbende van 2009 heeft te gelden het negatieve bedrag van € 625.660 waarvan de Inspecteur bij het vaststellen van de hiervoor in 2.1.2 vermelde voorlopige aanslag is uitgegaan.
Het Hof heeft vervolgens de op de verliesvaststellingsbeschikking betrekking hebbende uitspraak op bezwaar bevestigd.
Het eerste middel komt op tegen het hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat de in artikel 11, lid 3, AWR opgenomen termijn voor het vaststellen van een aanslag niet van toepassing is op het vaststellen van een verliesvaststellingsbeschikking.
Dienaangaande heeft het volgende te gelden. Artikel 20b, lid 1, van de Wet bepaalt dat de inspecteur het bedrag van een verlies van een jaar vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over dat jaar. In een geval waarin de inspecteur een aanslag van nihil oplegt en op het aanslagbiljet melding maakt van een vastgesteld bedrag aan negatieve belastbare winst, dient – zoals het Hof terecht heeft geoordeeld - die vermelding op het aanslagbiljet als een verliesvaststellingsbeschikking naar dat bedrag te worden aangemerkt.
Zoals het Hof terecht heeft overwogen, heeft het bepaalde in artikel 11, lid 3, AWR geen verdere strekking dan dat het na het verstrijken van de termijn van drie jaren niet kan komen tot het vaststellen van een belastingschuld (zie HR 2 juni 2006, nr. 41052, ECLI:NL:HR:2006:AU2297, BNB 2007/148, rechtsoverweging 5.1, tweede alinea). Die bepaling biedt derhalve, anders dan het middel betoogt, geen grond voor de opvatting dat indien een aanslag buiten de in die bepaling voorgeschreven termijn is opgelegd, een gelijktijdig daarmee, voor hetzelfde jaar gegeven verliesvaststellingsbeschikking het lot deelt van die aanslag. Dat in artikel 20b, lid 1, van de Wet is bepaald dat de vaststelling van een verlies van een jaar plaatsvindt gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag voor dat jaar, brengt niet mee dat de vaststelling van het verlies uitsluitend bij die gelegenheid kan geschieden of dat de vernietiging van die aanslag invloed heeft op de geldigheid van de verliesvaststellingsbeschikking. De door het middel voorgestane uitleg zou ook niet bijdragen aan de met artikel 20b van de Wet beoogde rechtszekerheid, doch uitsluitend de belastingplichtige schaden in het materiële belang dat hij heeft bij het vaststellen van de verliesvaststellingsbeschikking. Artikel 20, lid 2, van de Wet stelt immers aan de verrekening van een verlies de voorwaarde dat het verlies door de inspecteur is vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking (vgl. HR 22 november 2002, nr. 37061, ECLI:NL:HR:2002:AE3264, BNB 2003/62, rechtsoverweging 3.4). Dit sluit ook aan bij de rechtspraak op grond waarvan overschrijding van de aanslagtermijn niet in de weg staat aan het opleggen en in stand laten van een aanslag indien een belastingplichtige daarbij belang heeft (zie HR 22 april 1998, nr. 32616, ECLI:NL:HR:1998:AA2420, BNB 1998/196).
Gelet op het hiervoor in 2.4.3 overwogene kan het eerste middel geen doel treffen.
Het tweede middel kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.