Hoge Raad, 15-06-2018, ECLI:NL:HR:2018:912, 16/05180
Hoge Raad, 15-06-2018, ECLI:NL:HR:2018:912, 16/05180
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 juni 2018
- Datum publicatie
- 15 juni 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:912
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1216, Contrair
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2016:7298, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 16/05180
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 9, lid 2, letter a, Wet OB en Tabel I, post b.3, bij de Wet OB 1968; Bijlage III, post 14 bij BTW-richtlijn 2006; tarief van omzetbelasting; het tegen vergoeding ter beschikking stellen van ligplaatsen voor zeilschepen en snelle motorboten vormt niet het bieden van gelegenheid tot sportbeoefening onder terbeschikkingstelling van een sportaccommodatie.
Uitspraak
15 juni 2018
nr. 16/05180
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 september 2016, nr. 15/01045, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 14/1314) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 19 oktober 2017 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:1216).
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), exploiteert een jachthaven. Zij heeft twee havenmeesters in dienst.
Belanghebbende is een vereniging en stelt in de jachthaven ligplaatsen voor zeil- en motorboten ter beschikking aan zowel leden als niet-leden. Zij berekent daarvoor een vergoeding (hierna: de liggelden). De jachthaven heeft diverse voorzieningen die ter beschikking staan van de gebruikers van de ligplaatsen. Zij kunnen gebruik maken van toiletten en douches, van afvaldepots en van groenvoorzieningen (voor het drogen en repareren van zeilen en andere onderdelen), en van apparatuur voor onderhoud en reparaties. Voorts kan water voor aan boord worden getankt en elektriciteit voor aan boord worden geladen. De havenmeesters bewaken de jachthaven met behulp van camera’s en handhaven de orde.
Belanghebbende organiseert ook zeillessen en –wedstrijden. Voor deelname hieraan berekent zij afzonderlijke vergoedingen. Naast de liggelden en de vergoedingen voor deelname aan zeillessen en –wedstrijden bestaan de inkomsten van belanghebbende onder meer uit contributies van haar leden en vergoedingen voor het gebruik van een hefinstallatie en voor de levering van elektriciteit.
Belanghebbende heeft over de liggelden omzetbelasting op aangifte voldaan naar het algemene omzetbelastingtarief. Tegen deze voldoening op aangifte heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Zij stelt zich op het standpunt dat de terbeschikkingstelling van de ligplaatsen voor zeilboten en snelle motorboten is onderworpen aan het verlaagde omzetbelastingtarief op grond van artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet in samenhang gelezen met post b.3 van de bij de Wet behorende Tabel I (hierna: Tabel I).
Het Hof heeft geoordeeld dat de prestatie waarvoor belanghebbende de liggelden ontvangt, moet worden aangemerkt als de verhuur van parkeerruimte voor boten en dat deze prestatie is onderworpen aan het algemene omzetbelastingtarief. Deze prestatie is in artikel 135, lid 2, letter b, van BTW-richtlijn 2006 specifiek uitgezonderd van de vrijstelling voor de verhuur van onroerend goed en komt, aldus het Hof, niet voor in Bijlage III bij BTW-richtlijn 2006, zodat zij niet onder het verlaagde omzetbelastingtarief kan worden gebracht. Naar het oordeel van het Hof kan uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 februari 2016, Commissie/Nederland, C-22/15, ECLI:EU:C:2016:118, BNB 2016/77, niet worden afgeleid dat de handeling bestaande in de verhuur van parkeerruimte voor boten moet worden beschouwd als het verlenen van het recht om gebruik te maken van een sportaccommodatie. Evenmin vormt deze prestatie, aldus het Hof, het gelegenheid geven tot sportbeoefening aangezien het sporten niet plaatsvindt in de jachthaven, maar in open water. Het Hof heeft aan dit een en ander de conclusie verbonden dat de verhuur van ligplaatsen in een jachthaven niet kan worden aangemerkt als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening onder terbeschikkingstelling van een sportaccommodatie in de zin van post b.3 van Tabel I.
De middelen I tot en met III richten zich tegen de hiervoor in 2.2 omschreven oordelen. Zij lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
Bij de beantwoording van de vraag of de dienstverlening van belanghebbende moet worden aangemerkt als het – aan het verlaagde omzetbelastingtarief onderworpen – geven van gelegenheid tot sportbeoefening als bedoeld in post b.3 van Tabel I, heeft te gelden dat dit begrip moet worden uitgelegd in overeenstemming met post 14 van Bijlage III bij BTW-richtlijn 2006. Op grond van die post mag het recht gebruik te maken van sportaccommodaties onder een verlaagd btw-tarief worden gebracht. Deze regeling heeft betrekking op het recht accommodaties te gebruiken die voor sportbeoefening en lichamelijke opvoeding zijn bestemd, en die tevens worden gebruikt met dat doel voor ogen (vgl. HR 1 december 2017, nr. 15/05302, ECLI:NL:HR:2017:3037, BNB 2018/47, rechtsoverweging 2.4.4 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarbij dient in het bijzonder in aanmerking te worden genomen dat het begrip ‘gebruik […] van sportaccommodaties’ verband houdt met diensten inzake de beoefening van sport en met lichamelijke opvoeding, en dat dergelijke diensten voor de heffing van omzetbelasting zoveel mogelijk als één geheel moeten worden beschouwd (vgl. HvJ 10 november 2016, Pavlína Baštová, C-432/15, ECLI:EU:C:2016:855, punt 63, hierna: het arrest Pavlína Baštová).
Die diensten moeten activiteiten betreffen die als geheel bestemd zijn voor en nodig zijn voor de daadwerkelijke sportbeoefening. Diensten die verband houden met het gebruik van accommodaties voor het passieve verblijf van bepaalde attributen waarmee een sport wordt bedreven, zoals stalling, berg-, rust-, lig- of opslagplaatsen, vormen niet zodanige activiteiten (vgl. punt 66 van het arrest Pavlína Baštová).
In de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof ligt besloten dat de ligplaatsen op zichzelf beschouwd niet zijn bestemd voor sportbeoefening of lichamelijke opvoeding, en ook dat de hiervoor in 2.1.1 vermelde voorzieningen die belanghebbende hierbij aan de gebruikers van de ligplaatsen biedt, niet zijn bestemd voor en nodig zijn voor de daadwerkelijke sportbeoefening die met de zeil- en motorboten wordt verricht. In de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof ligt voorts besloten het oordeel dat de desbetreffende handelingen en voorzieningen strekken tot het passieve verblijf van boten in de jachthaven en het in goede staat bewaren ervan wanneer met die boten geen sport wordt beoefend. Tevens ligt daarin besloten de slotsom van het Hof dat de hiervoor in 2.1.2 beschreven handelingen van belanghebbende, ook indien zij als één prestatie in aanmerking worden genomen, niet kunnen worden aangemerkt als het aan de gebruikers van de ligplaatsen verlenen van het recht gebruik te maken van een accommodatie die voor sportbeoefening of lichamelijke opvoeding is bestemd en met dat doel voor ogen wordt gebruikt.
Aldus opgevat geven ’s Hofs oordelen, gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De middelen I tot en met III kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
Middel IV kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.