Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-10-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1216, 16/05180

Parket bij de Hoge Raad, 19-10-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1216, 16/05180

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 oktober 2017
Datum publicatie
10 november 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:1216
Formele relaties
Zaaknummer
16/05180

Inhoudsindicatie

Ingevolge artikel 11, lid 1, onderdeel b, sub 3, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) is de verhuur van lig- en bergplaatsen voor vaartuigen uitgezonderd van de vrijstelling voor verhuur van onroerend goed. In beginsel zijn lig- en berggelden dus onderworpen aan het gewone omzetbelastingtarief van 21%. In deze procedure staat de vraag centraal of de terbeschikkingstelling van een ligplaats in een jachthaven met gemeenschappelijke jachthavenfaciliteiten kan worden aangemerkt als ‘het geven van gelegenheid tot sportbeoefening’ in de zin van Tabel I, post b.3, behorende bij de Wet OB dan wel als ‘het recht gebruik te maken van sportaccommodaties’ in de zin van Bijlage III, punt 14, bij de Btw-richtlijn, zodat zij aan het verlaagde omzetbelastingtarief zijn onderworpen.

Rechtbank Noord-Nederland (de Rechtbank) oordeelt dat de jachthaven op zichzelf als een sportaccommodatie kan worden aangemerkt, maar dat de dienstverlening van belanghebbende niet, althans onvoldoende, verband houdt met de eigenlijke sportbeoefening. De diensten van belanghebbende houden niet meer in dan het passief ter beschikking stellen van ligplaatsen in een jachthaven. Daarop is het verlaagde omzetbelastingtarief niet van toepassing, aldus de Rechtbank. Hof Arnhem-Leeuwarden (het Hof) oordeelt ook dat het verlaagde omzetbelastingtarief niet van toepassing is, maar op andere gronden dan de Rechtbank. Het Hof oordeelt dat de verhuur van de ligplaatsen in de jachthaven niet is aan te merken als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening onder terbeschikkingstelling van een sportaccommodatie, maar als de verhuur van parkeerruimte voor boten.

De eerste drie cassatiemiddelen van belanghebbende bestrijden het oordeel van het Hof dat geen sprake is van het geven van gelegenheid tot sportbeoefening in de zin van de tabelpost, voor zover belanghebbendes dienstverlening ziet op zeilboten en snelle motorboten. Met zijn vierde cassatiemiddel betoogt belanghebbende dat het Hof artikel 132, lid 1, onder m, van de Btw-richtlijn heeft geschonden door niet ambtshalve – na behandeling van het geschil omtrent het tarief – de zogenoemde ‘sportvrijstelling’ van artikel 11, lid 1, onderdeel e, van de Wet OB van toepassing te verklaren op de terbeschikkingstelling van ligplaatsen voor vaartuigen die op grond van objectieve kenmerken wel geschikt zijn voor sportbeoefening. Dit laatste middel wordt, zo begrijpt de A-G, subsidiair voorgesteld, voor het geval het verlaagde tarief niet van toepassing is.

Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ), in het bijzonder Commissie/Nederland, leidt de A-G af dat de onderhavige dienst als een enkele (niet-samengestelde) dienst moet worden beschouwd. Uit de rechtspraak van het HvJ volgt voorts dat onder het begrip ‘recht gebruik te maken van sportaccommodaties’ het recht moet worden verstaan “accommodaties te gebruiken die voor sportbeoefening en lichamelijke opvoeding zijn bestemd, alsmede het gebruik daarvan met dat doel voor ogen” (zie punt 65 van Baštová). Deze uitleg brengt mee dat enkel diensten die verband houden met het gebruik van accommodaties die nodig zijn voor de beoefening van sport onder punt 14 van Bijlage III bij de Btw-richtlijn kunnen vallen (vgl. punt 66 van Baštová). De onderhavige terbeschikkingstelling van een ligplaats in een jachthaven met de bijbehorende gemeenschappelijke jachthavenfaciliteiten is volgens de A-G een dienst die verband houdt met het gebruik van een accommodatie die nodig is voor de sportbeoefening, voor zover het gaat om een vaartuig dat wegens zijn objectieve kenmerken geschikt is voor de beoefening van sport. De A-G concludeert dat ’s Hofs andersluidende oordeel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. De eerste drie cassatiemiddelen slagen.

Ten overvloede merkt de A-G op dat het Hof naar haar mening artikel 132, lid 1, onder m, van de Btw-richtlijn niet heeft geschonden door de zogenoemde sportvrijstelling niet ambtshalve van toepassing te verklaren op de terbeschikkingstelling van lig- en bergplaatsen voor vaartuigen die op grond van objectieve kenmerken geschikt zijn voor sportbeoefening. Het vierde cassatiemiddel treft dus geen doel.

De rechtsvraag die in de onderhavige zaak centraal staat, is ook aan de orde is in de bij de Hoge Raad aanhangige zaken, bekend onder rolnummers 17/03956, 17/03958 en 17/04452. In die zaken heeft belanghebbende cassatie ingesteld tegen twee uitspraken van hof Amsterdam en een uitspraak van hof Arnhem-Leeuwarden.

Conclusie

mr. C.M. Ettema

Advocaat-Generaal

Conclusie van 19 oktober 2017 inzake:

HR nr. 16/05180

Hof nr. 15/01045

[X]

Rb nr. LEE 14/1314

Derde Kamer A

tegen

Omzetbelasting

1 maart 2013 - 31 maart 2013

staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Ingevolge artikel 11, lid 1, onderdeel b, sub 3, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB1) is de verhuur van lig- en bergplaatsen voor vaartuigen uitgezonderd van de vrijstelling voor verhuur van onroerend goed. In beginsel zijn lig- en berggelden dus onderworpen aan het gewone omzetbelastingtarief van 21%. In deze procedure staat de vraag centraal of de terbeschikkingstelling van een ligplaats in een jachthaven met gemeenschappelijke jachthavenfaciliteiten kan worden aangemerkt als ‘het geven van gelegenheid tot sportbeoefening’ in de zin van Tabel I, post b.3, behorende bij de Wet OB dan wel als ‘het recht gebruik te maken van sportaccommodaties’ in de zin van Bijlage III, punt 14, bij de Btw-richtlijn2, zodat zij aan het verlaagde omzetbelastingtarief zijn onderworpen.

1.2

Rechtbank Noord-Nederland (de Rechtbank) oordeelt dat de jachthaven op zichzelf als een sportaccommodatie kan worden aangemerkt, maar dat de dienstverlening van belanghebbende niet, althans onvoldoende, verband houdt met de eigenlijke sportbeoefening. De diensten van belanghebbende houden niet meer in dan het passief ter beschikking stellen van ligplaatsen in een jachthaven. Daarop is het verlaagde omzetbelastingtarief niet van toepassing, aldus de Rechtbank. Hof Arnhem-Leeuwarden (het Hof) oordeelt ook dat het verlaagde omzetbelastingtarief niet van toepassing is, maar op andere gronden dan de Rechtbank. Het Hof oordeelt dat de verhuur van de ligplaatsen in de jachthaven niet is aan te merken als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening onder terbeschikkingstelling van een sportaccommodatie, maar als de verhuur van parkeerruimte voor boten.

1.3

De eerste drie cassatiemiddelen van belanghebbende bestrijden het oordeel van het Hof dat geen sprake is van het geven van gelegenheid tot sportbeoefening in de zin van de tabelpost, voor zover belanghebbendes dienstverlening ziet op zeilboten en snelle motorboten. Met zijn vierde cassatiemiddel betoogt belanghebbende dat het Hof artikel 132, lid 1, onder m, van de Btw-richtlijn heeft geschonden door niet ambtshalve – na behandeling van het geschil omtrent het tarief – de zogenoemde ‘sportvrijstelling’ van artikel 11, lid 1, onderdeel e, van de Wet OB van toepassing te verklaren op de terbeschikkingstelling van ligplaatsen voor vaartuigen die op grond van objectieve kenmerken wel geschikt zijn voor sportbeoefening. Dit laatste middel wordt, als ik belanghebbende goed begrijp, subsidiair voorgesteld, voor het geval het verlaagde tarief niet van toepassing is.

1.4

Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ), in het bijzonder Commissie/Nederland3, leid ik af dat de onderhavige dienst als een enkele (niet-samengestelde) dienst moet worden beschouwd. Uit de rechtspraak van het HvJ volgt voorts dat onder het begrip ‘recht gebruik te maken van sportaccommodaties’ het recht moet worden verstaan “accommodaties te gebruiken die voor sportbeoefening en lichamelijke opvoeding zijn bestemd, alsmede het gebruik daarvan met dat doel voor ogen” (zie punt 65 van Baštová4). Deze uitleg brengt mee dat enkel diensten die verband houden met het gebruik van accommodaties die nodig zijn voor de beoefening van sport onder punt 14 van Bijlage III bij de Btw-richtlijn kunnen vallen (vgl. punt 66 van Baštová). De onderhavige terbeschikkingstelling van een ligplaats in een jachthaven met de bijbehorende gemeenschappelijke jachthavenfaciliteiten is mijns inziens een dienst die verband houdt met het gebruik van een accommodatie die nodig is voor de sportbeoefening, voor zover het gaat om een vaartuig dat wegens zijn objectieve kenmerken geschikt is voor de beoefening van sport. ’s Hofs andersluidende oordeel gaat mijns inziens uit van een onjuiste rechtsopvatting. De eerste drie cassatiemiddelen slagen.

1.5

Ten overvloede merk ik op dat het Hof mijns inziens artikel 132, lid 1, onder m, van de Btw-richtlijn niet heeft geschonden door de zogenoemde sportvrijstelling niet ambtshalve van toepassing te verklaren op de terbeschikkingstelling van lig- en bergplaatsen voor vaartuigen die op grond van objectieve kenmerken geschikt zijn voor sportbeoefening. Het vierde cassatiemiddel treft dus geen doel.

1.6

Tot slot merk ik op dat de rechtsvraag die in de onderhavige zaak centraal staat, ook aan de orde is in de bij de Hoge Raad aanhangige zaken, bekend onder rolnummers 17/03956, 17/03958 en 17/04452. In die zaken heeft belanghebbende cassatie ingesteld tegen twee uitspraken van hof Amsterdam5 en een uitspraak van hof Arnhem-Leeuwarden6.

2 De feiten7

2.1

Belanghebbende exploiteert een jachthaven in [Z]. Zowel leden van belanghebbende als passanten kunnen een ligplaats in de jachthaven huren. Belanghebbende heeft twee havenmeesters in dienst. In de jachthaven liggen zowel zeil- als motorboten.

2.2

In de jachthaven staan de volgende faciliteiten ter beschikking:

- gebruik van ligplaatsen,

- gebruik van de steigers,

- toezicht (bewaking en ordehandhaving door middel van camerabewaking en havenmeesters),

- gebruik van toiletten,

- gebruik van douches,

- tanken van water voor aan boord (watervoorziening),

- laden van elektra voor aan boord,

- aanwezigheid van EHBO/BHV voor ongelukken en noodgevallen,

- gebruik van afvaldepots (diverse soorten in verband met milieuvereisten),

- gebruik van groenvoorziening voor diverse doeleinden (bijvoorbeeld het drogen en repareren van zeilen en andere onderdelen),

- gebruik van opslaglocaties,

- gebruik van diverse apparatuur ten behoeve van onderhoud en reparaties, en

- diverse andere faciliteiten die in een jachthaven gebruikelijk zijn.

2.3

Leden en passanten mogen de hun toegewezen plaatsen voor een bepaalde tijdsduur exclusief gebruiken.8 Voor het gebruik van de ligplaats en de genoemde jachthavenfaciliteiten betalen de leden en de passanten liggelden. Naast deze gelden ontvangt belanghebbende onder meer contributie van haar leden, hefgelden voor het gebruik van de hefinstallatie en geld voor de afgifte van elektriciteitsmuntjes. Belanghebbende organiseert ook zeillessen en -wedstrijden. Het deelnemen hieraan vindt plaats tegen een afzonderlijke – niet in de liggelden begrepen – vergoeding.

2.4

In maart 2013 bedraagt de netto omzet uit liggelden van leden en passanten (exclusief omzetbelasting) € 165.003, waarvan 2/3e deel betrekking had op liggelden voor zeilboten (met inbegrip van snelle motorboten die ook worden gebruikt voor waterskiën) en 1/3e deel op liggelden voor motorboten. Belanghebbende heeft in haar aangifte over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013 een bedrag van € 34.651 (21%) aan omzetbelasting aangegeven en per saldo – rekening houdend met overige omzet en vooraftrek – een bedrag van € 34.357 op aangifte voldaan.

2.5

Tegen de voldoening op aangifte heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Inspecteur9 heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard en een teruggaaf verleend van € 36.10

3 Het geding in feitelijke instanties

Rechtbank

3.1

Tegen de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank.

3.2

Voor de Rechtbank is in geschil of de vergoeding voor het ter beschikking stellen van een ligplaats is onderworpen aan het verlaagde omzetbelastingtarief van 6% in plaats van het algemene omzetbelastingtarief van 21%. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij met de terbeschikkingstelling van een ligplaats het recht verleent gebruik te maken van een sportaccommodatie in de zin van punt 14 van Bijlage III bij de Btw-richtlijn, zodat het verlaagde omzetbelastingtarief van 6% van toepassing is.

3.3

Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad11 volgt volgens de Rechtbank dat Tabel I, post b.3, behorende bij de Wet OB met de omschrijving ‘het geven van gelegenheid tot sportbeoefening’ zo moet worden uitgelegd dat de reikwijdte daarvan samenvalt met de reikwijdte van punt 14 van Bijlage III bij de Btw-richtlijn, waarin als omschrijving is opgenomen ‘het recht gebruik te maken van sportaccommodaties’. Volgens de Rechtbank volgt uit HR BNB 2012/16212 dat aan twee cumulatieve vereisten moet zijn voldaan om het verlaagde tarief te kunnen toepassen, te weten: 1) het ter beschikking stellen van een accommodatie en 2) het bieden van gelegenheid tot sportbeoefening. Aan de eerste voorwaarde is volgens de Rechtbank voldaan, aan de tweede niet. De Rechtbank overweegt:

“7. De rechtbank overweegt dat op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de jachthaven op zichzelf zou kunnen worden aangemerkt als een accommodatie in de onder 5. bedoelde zin. Weliswaar is de jachthaven niet ingericht op het beoefenen van de sport zelf (en is het ook niet gebruikelijk dat de sportbeoefening in de jachthaven zelf plaatsvindt), maar de jachthaven zou gebruikt kunnen worden voor het verblijf van deelnemers met het oog op het zich gereed maken voor de beoefening van de watersport en/of het beëindigen daarvan. De omstandigheid dat het eigenlijke sporten geheel of gedeeltelijk plaatsvindt op het openbare water doet daaraan niet af.

8. Zoals uit het bij 6. overwogene volgt is voor toepassing van het verlaagde tarief echter niet enkel vereist dat een accommodatie ter beschikking wordt gesteld, maar tevens dat de dienstverlening van eiseres dient te bestaan uit het gelegenheid bieden een sport te beoefenen.

De dienstverlening van eiseres waarop het liggeld ziet, bestaat uit het aanbieden van verschillende activiteiten en faciliteiten (...), maar deze houden naar het oordeel van de rechtbank geen, althans onvoldoende, verband met de eigenlijke sportbeoefening. Eiseres organiseert wel zeillessen en -wedstrijden, waaraan volgens eiseres overigens slechts 20% van de leden meedoet, maar voor deze activiteiten vraagt eiseres een aparte vergoeding (…). Deze activiteiten staan daardoor los van het ter beschikking stellen van een ligplaats.

9. Naast de in (…) omschreven activiteiten en faciliteiten levert eiseres - in het kader van de ontvangen liggelden - geen diensten die op de eigenlijke watersport zijn gericht. De diensten van eiseres houden dus niet meer in dan het passief ter beschikking stellen van ligplaatsen in een jachthaven. Naar het oordeel van de rechtbank kan onder deze omstandigheden de door eiseres verrichte prestatie niet worden aangemerkt als 'het geven van gelegenheid tot sportbeoefening’ in de hiervoor bedoelde zin. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de onderhavige situatie op dit punt afwijkt van de situatie in het zeilschoolarrest13 (reeds eerder aangehaald), waarin sprake was van een zeilschool die, onder ter beschikkingstelling van een aan haar in gebruiksrecht gegeven jachthaven, zeillessen aanbood.”

3.4

Naar het oordeel van de Rechtbank is aldus het algemene omzetbelastingtarief van toepassing. Bij uitspraak van 7 juli 2015, nr. LEE 14/1314, ECLI:NL:RBNNE:2015:3651, NTFR 2016/663 m.nt. Sanders jr., verklaart de Rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond.

Hof

3.5

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof. Net als voor de Rechtbank is in geschil welk omzetbelastingtarief van toepassing is op de van leden en passanten ontvangen liggelden.

3.6

Het Hof overweegt allereerst dat de gemachtigde van belanghebbende ter zitting desgevraagd heeft erkend dat de feitelijke situatie van belanghebbende niet anders is dan de situatie die in Fonden Marselisborg Lystbådehavn 14 wordt beschreven. Het Hof leidt uit dit arrest van het HvJ af dat de verhuur van ligplaatsen in een jachthaven – met inbegrip van het gebruik van de aangeboden faciliteiten – moet worden beschouwd als de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen. Het Hof is van oordeel dat uit Fonden Marselisborg Lystbådehavn direct volgt dat de handeling waarvoor belanghebbende de liggelden ontvangt, de verhuur van parkeerruimte voor boten is. Deze handeling, die specifiek wordt genoemd in artikel 135, lid 2, onder b, van de Btw-richtlijn, komt niet voor in Bijlage III bij de Btw-richtlijn en is volgens het Hof dus onderworpen aan het algemene omzetbelastingtarief. Naar het oordeel van het Hof heeft de richtlijngever de verhuur van parkeerruimte voor boten niet willen aanmerken als het verlenen van het recht om gebruik te maken van een sportaccommodatie. Het Hof oordeelt het volgende:

“4.2 Hoewel uit het arrest van 25 februari 2016, C-22/15, Commissie tegen Nederland (ECLI:EU:C:2016:118) van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) kan worden afgeleid dat de verhuur van ligplaatsen in een jachthaven nauw kan samenhangen met de beoefening van de watersport, is dit onvoldoende om de conclusie te trekken dat de richtlijngever de handeling bestaande uit de verhuur van parkeerruimte voor boten onder omstandigheden ook kwalificeert als het verlenen van het recht om gebruik te maken van een sportaccommodatie. Wat betreft terminologie en inhoud wijken deze twee omschrijvingen te veel af om betrekking te kunnen hebben op dezelfde handeling. Evenmin is sprake van het gelegenheid geven tot sportbeoefening, aangezien het sporten (zo hiervan al sprake is, gelet op het onderscheid dat het HvJ in het hiervoor bedoelde arrest maakt tussen sportief en recreatief gebruik van boten) niet plaatsvindt in de jachthaven, maar in open water. Het argument van de gemachtigde dat de richtlijngever voor zover het vrijstellingen betreft een andere invulling van de term ‘sport’ zou voorstaan in vergelijking met de identieke term voor zover het de tarifering betreft, kan niet worden gevolgd. Een dergelijk onderscheid is niet te verenigen met het objectieve karakter van de btw. Mede met het oog op het neutraliteitsbeginsel kan iedere handeling met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden, naar het oordeel van het Hof, maar op één manier gekwalificeerd worden.

4.3

De conclusie luidt dat het primaire standpunt van belanghebbende faalt. De verhuur van de ligplaatsen in de jachthaven is niet aan te merken als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening onder terbeschikkingstelling van een sportaccommodatie, maar als de verhuur van parkeerruimte voor boten. Hierop is het algemene omzetbelastingtarief van toepassing.”

3.7

Ook belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt naar ‘s Hofs oordeel.

3.8

Bij uitspraak van 13 september 2016, nr. 15/01045, ECLI:NL:GHARL:2016:7298, NTFR 2016/2460 m.nt. Toet, bevestigt het Hof de uitspraak van de Rechtbank.

4 Het geding in cassatie

4.1

Belanghebbende heeft tijdig15 en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Naar aanleiding van het oordeel van het HvJ in Commissie/Nederland beperkt belanghebbende haar beroep in cassatie tot de ‘terbeschikkingstelling van lig- en bergplaatsen voor vaartuigen die op grond van objectieve kenmerken geschikt zijn voor sportbeoefening’, te weten zeilboten en snelle motorboten16. Belanghebbende voert vier cassatiemiddelen aan.

4.2

Met het eerste cassatiemiddel komt belanghebbende op tegen het oordeel van het Hof (punt 4.1 van de uitspraak) dat uit Fonden Marselisborg Lystbådehavn direct volgt dat de handeling waarvoor belanghebbende de liggelden ontvangt, de verhuur van parkeerruimte voor boten is en als zodanig is onderworpen aan het algemene omzetbelastingtarief. Belanghebbende vindt dat 1) ’s Hofs oordeel een a-contrarioredenering inhoudt die niet is gestoeld op enige jurisprudentie van het HvJ, 2) het Hof de systematiek en opbouw van de Btw-richtlijn heeft miskend, 3) het Hof een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven door een vrijstellingsbepaling (in Fonden Marselisborg Lystbådehavn ging het om artikel 13, B, onder b, punt 2, van de Zesde richtlijn17, thans artikel 135, lid 2, onder b, van de Btw-richtlijn) te laten meewegen in een oordeel over de reikwijdte van een bepaling die niet ziet op een vrijstelling maar op het verlaagde tarief en 4) het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is omdat het een tegenstrijdigheid teweegbrengt in de per 1 januari 2017 gewijzigde wetgeving18 naar aanleiding van het oordeel van het HvJ in Commissie/Nederland.

4.3

Met het tweede cassatiemiddel bestrijdt belanghebbende het oordeel van het Hof in punt 4.2 van zijn uitspraak dat de omstandigheid dat uit Commissie/Nederland kan worden afgeleid dat de verhuur van ligplaatsen in een jachthaven nauw kan samenhangen met de beoefening van de watersport, onvoldoende is om de conclusie te trekken dat de richtlijngever de handeling bestaande uit de verhuur van parkeerruimte voor boten onder omstandigheden ook als het verlenen van het recht om gebruik te maken van een sportaccommodatie aanmerkt. Volgens belanghebbende miskent het Hof dat het de modale consument (de leden van de vereniging) niet gaat om de loutere verhuur van de parkeerruimte, maar om het geheel aan geboden faciliteiten welke onontbeerlijk zijn voor het kunnen uitoefenen van de watersport.

4.4

In het derde cassatiemiddel voert belanghebbende aan dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van het gelegenheid geven tot sportbeoefening, aangezien het sporten niet plaatsvindt in de jachthaven, maar in open water. Dit oordeel is volgens belanghebbende in strijd met het arrest van de Hoge Raad inzake de “looptrainer” (HR BNB 2012/3119).

4.5

Tot slot betoogt belanghebbende in haar vierde cassatiemiddel dat het Hof artikel 132, lid 1, onder m, van de Btw-richtlijn heeft geschonden door niet ambtshalve – na behandeling van het geschil omtrent het tarief – de sportvrijstelling van toepassing te verklaren op de terbeschikkingstelling van lig- en bergplaatsen voor vaartuigen die op grond van objectieve kenmerken wel geschikt zijn voor sportbeoefening. Belanghebbende stelt in de toelichting op dit cassatiemiddel dat, hoewel zij in bezwaar, beroep en hoger beroep geen beroep heeft gedaan op de vrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel e, van de Wet OB, het Hof zich ambtshalve had moeten uitlaten over de toepassing van de sportvrijstelling (die immers onjuist is geïmplementeerd door de Nederlandse wetgever). In dat kader had het Hof feitenonderzoek moeten doen naar (de omvang van) het aftrekrecht van belanghebbende in de situatie dat de vrijstelling van toepassing zou zijn.

4.6

Mocht de Hoge Raad overwegen om de cassatiemiddelen ongegrond te verklaren, dan verzoekt belanghebbende de Hoge Raad prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ.

4.7

De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.20 Inzake de eerste drie cassatiemiddelen is de Staatssecretaris van mening dat belanghebbendes prestatie geen onderdeel uitmaakt van een door belanghebbende aangeboden sport(ieve) activiteit. Het betalen van liggeld staat volgens de Staatssecretaris los van de mate waarin iemand wel of niet gaat sporten. De ontvangen liggelden zien niet op diensten van belanghebbende die op de eigenlijke sport zijn gericht. Het oordeel van het Hof geeft naar zijn mening geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige sterk verweven met waarderingen van feitelijke aard.

4.8

Ook het vierde cassatiemiddel acht de Staatssecretaris ongegrond. De bestuursrechter kan de rechtsgronden enkel ambtshalve aanvullen, indien geen aanvullend feitenonderzoek nodig is. De vermeende toepassing van de sportvrijstelling vergt een onderzoek naar de vraag of de verhuur van lig- en bergplaatsen ziet op vaartuigen die geschikt zijn om mee te sporten. Bovendien kan de nationale rechter in geval van strijd tussen een nationale bepaling en een richtlijnbepaling niet zelfstandig tot het oordeel komen dat belanghebbende de betreffende richtlijnbepaling dient toe te passen. De Staatssecretaris wijst erop dat een dergelijke toepassing een belastingplichtige niet onder alle omstandigheden ten voordeel strekt.

4.9

In haar conclusie van repliek21 wijst belanghebbende nogmaals op de gevolgen van Commissie/Nederland en de wetswijziging per 1 januari 2017 voor de onderhavige zaak. Volgens belanghebbende is geen sprake van de enkele passieve terbeschikkingstelling van ligplaatsen.

4.10

De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van dupliek.

5 Het geven van gelegenheid tot sportbeoefening