Home

Hoge Raad, 02-12-2022, ECLI:NL:HR:2022:1793, 21/03796

Hoge Raad, 02-12-2022, ECLI:NL:HR:2022:1793, 21/03796

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 december 2022
Datum publicatie
2 december 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:1793
Formele relaties
Zaaknummer
21/03796

Inhoudsindicatie

Bedrijfsopvolgingsregeling; artikel 35e, lid 1, aanhef en letter c, ten derde, Successiewet 1956; voortzettingsvereiste; verhuur van de voorheen zelf geëxploiteerde onderneming.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 21/03796

Datum 2 december 2022

ARREST

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

tegen

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 29 juli 2021, nr. 20/001551, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 18/73) betreffende een aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de schenkbelasting.

1 Geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.J.D. de Groot, heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 30 mei 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1.1

Op 24 december 2014 heeft de vader van belanghebbende alle aandelen in [B] Holding B.V. (hierna: de Holding) geschonken aan belanghebbende. Op het moment van schenking hield de Holding alle aandelen in [C] B.V. (hierna: [C]). [C] was eigenaar van een benzineservicestation dat zij verhuurde aan haar dochtermaatschappij [D] B.V. Deze dochtermaatschappij exploiteerde het benzineservicestation.

2.1.2

In oktober 2015 hebben [C] en [D] B.V. met een derde een huurovereenkomst gesloten. Op grond van deze overeenkomst huurt deze derde het benzineservicestation met ingang van 1 november 2015 voor een periode van vijf jaar met een optie voor verlenging van de huurperiode met nog eens vijf jaar.

2.2

Belanghebbende heeft van de in 2.1.1 bedoelde schenking aangifte gedaan. Daarbij heeft hij een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsregeling (hierna: BOR) als bedoeld in artikel 35b van de Successiewet 1956 (hierna: SW). Met dagtekening 14 maart 2017 heeft de Inspecteur een aanslag in de schenkbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van nihil. Met dagtekening 4 april 2017 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag opgelegd. Daarbij is de toepassing van de BOR teruggenomen.

2.3.1

Voor het Hof was in geschil de vraag of de Holding met het aangaan van de in 2.1.2 bedoelde huurovereenkomst is opgehouden ter zake van het aan haar toegerekende benzineservicestation winst uit onderneming te genieten als bedoeld in artikel 35e, lid 1, aanhef en letter c, ten derde, SW, waardoor niet langer wordt voldaan aan het in dit artikel neergelegde voorzettingsvereiste (hierna: het voortzettingsvereiste).

2.3.2

Het Hof heeft geoordeeld dat aan het voorzettingsvereiste is voldaan, en dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Daartoe heeft het Hof onder meer geoordeeld dat het voortzettingsvereiste in de SW in beginsel het stakings- en vervreemdingsbegrip uit de Wet IB 2001 volgt. Voor de inkomstenbelasting leidt de verhuur van een aanvankelijk zelf gedreven onderneming niet tot een staking of een overdracht van die onderneming. Uit de tekst noch de totstandkomingsgeschiedenis van de SW kan worden afgeleid dat de wetgever het voortzettingsvereiste zo strikt heeft willen uitleggen dat de oorspronkelijk verkregen onderneming ongewijzigd moet worden voortgezet. Bij verhuur is evenmin sprake van staking (met realisatie van stille reserves en goodwill) van de door [C] gedreven onderneming, aangezien [C] eigenaar van de vermogensbestanddelen blijft en slechts de aard van de omzet wijzigt (in ontvangst van huursommen), en mogelijk de aard van kosten en investeringen, aldus het Hof.

2.3.3

Voorts heeft het Hof van belang geacht dat ten aanzien van de aan de Holding toegerekende onderneming voor de toepassing van de inkomstenbelasting sprake zou zijn geweest van voortgezet ondernemerschap, zodat in geval de onderneming door belanghebbende als eenmanszaak zou zijn gedreven, de verhuur daarvan voor belanghebbende niet zou hebben geleid tot een staking van die onderneming.

3 Beoordeling van het middel

3.1

Het middel houdt onder meer in dat het Hof met zijn uitgangspunt dat het voor de inkomstenbelasting ontwikkelde leerstuk van ‘voortgezet ondernemerschap’ doorslaggevend is voor het oordeel dat de verhuur van de onderneming aan een derde geen intrekkingsgrond vormt voor de voorwaardelijke vrijstelling van de BOR, heeft miskend dat dit leerstuk niet is toegespitst op het voortzettingsvereiste.

3.2

Het middel faalt in zoverre. Het Hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat de BOR voor het voortzettingsvereiste bij lichamen het stakings- en vervreemdingsbegrip uit de Wet IB 2001 volgt en dat op dit uitgangspunt een uitzondering mogelijk is wanneer de specifieke aard van de BOR daarom vraagt.3 Als voorbeelden van zo’n uitzondering zijn in de wetsgeschiedenis genoemd het geval dat bij de overdracht van de onderneming gebruik wordt gemaakt van de doorschuifregeling van artikel 3.63 Wet IB 2001, en het geval van inbreng van de verkregen onderneming in een vennootschap onder firma voor zover de winstgerechtigdheid overgaat op een ander, met voorbehoud van stille reserves.4 Anders dan het middel bepleit, staat de door het middel gestelde omstandigheid dat het leerstuk van ‘voortgezet ondernemerschap’ niet is toegespitst op het voortzettingsvereiste, daarom niet eraan in de weg dat bij de toepassing van dit vereiste in beginsel aansluiting wordt gezocht bij dat leerstuk. Voorts kan niet worden gezegd dat de specifieke aard van de BOR erom vraagt een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat het stakings- en vervreemdingsbegrip uit de Wet IB 2001 wordt gevolgd om de enkele reden dat de exploitatie van de onderneming door een vennootschap wordt gewijzigd doordat zij overgegaat tot verhuur van de voorheen zelf geëxploiteerde onderneming.

3.3

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4 Proceskosten

5 Beslissing