Hoge Raad, 14-04-2023, ECLI:NL:HR:2023:571, 21/04088
Hoge Raad, 14-04-2023, ECLI:NL:HR:2023:571, 21/04088
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 april 2023
- Datum publicatie
- 14 april 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:571
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1127
- Zaaknummer
- 21/04088
Inhoudsindicatie
Landsverordening grondbelasting; tariefwijziging; wettelijke heffingssystematiek.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/04088
Datum 14 april 2023
ARREST
in de zaak van
de MINISTER VAN FINANCIËN VAN ARUBA (hierna: Minister)
tegen
[X] N.V. gevestigd te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 30 juli 2021, nrs. AUA2020H00035 tot en met AUA2020H000371, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (nrs. AUA201903187 tot en met AUA201903189) betreffende de ten aanzien van belanghebbende op grond van de Landsverordening grondbelasting voor de jaren 2017, 2018 en 2019 gegeven aanslagen met betrekking tot de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q].
1 Geding in cassatie
De Minister, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door R. van Scharrenburg, heeft een verweerschrift ingediend.
De Minister heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 29 november 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2
De Minister heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
Aan belanghebbende is op grond van de Landsverordening grondbelasting (hierna: de Lgb) op 31 mei 2017 een aanslag grondbelasting voor het belastingjaar 2017 en op 31 mei 2018 een aanslag grondbelasting voor het belastingjaar 2018 bekendgemaakt ter zake van een aan belanghebbende toebehorende onroerende zaak naar een belastbare waarde van Afl. 400.262.816 en een tarief van 0,4 procent, beide aanslagen resulterend in een verschuldigd bedrag van Afl. 1.600.811.
Met ingang van 1 januari 2019 is de Lgb gewijzigd, waarbij het tarief voor belastingplichtigen, niet zijnde natuurlijke personen is gewijzigd van 0,4 procent naar 0,6 procent.3
Aan belanghebbende is als niet-natuurlijke persoon ter zake van de hiervoor in 2.1 bedoelde onroerende zaak op 31 mei 2019 een aanslag grondbelasting voor het belastingjaar 2019 bekendgemaakt naar een waarde van Afl. 400.262.816, resulterend in een verschuldigd belastingbedrag van Afl. 2.401.656 onder toepassing van een tarief van 0,6 procent.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de aanslagen 2017, 2018 en 2019 verminderd tot aanslagen naar een waarde van Afl. 275.000.000. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar.
Het Gerecht heeft voor de aanslag grondbelasting 2017 de waarde van de onroerende zaak in goede justitie vastgesteld op Afl. 250.000.000 en die aanslag verminderd tot Afl. 999.760. Het Gerecht heeft het beroep van belanghebbende tegen de aanslag grondbelasting 2019 ongegrond verklaard en daarbij, voor zover in cassatie van belang, overwogen dat de Inspecteur is gehouden die aanslag verder te verminderen en daarbij moet uitgaan van een waarde van Afl. 250.000.000.
Voor het Hof was, voor zover in cassatie van belang, in geschil of de hiervoor in 2.3 vermelde aanslag grondbelasting voor het belastingjaar 2019 een eerste aanslag is en, zo nee, of die aanslag in dat geval ontoelaatbaar is.
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de aanslag niet een eerste aanslag betreft, en dat deze tweede aanslag ontoelaatbaar is. Daaraan heeft het Hof ten grondslag gelegd dat bij aanvang van het vijfjarige tijdvak 2017-2021 weliswaar geen fysieke aanslag voor het belastingjaar 2019 is vastgesteld doch dat de wettelijke heffingssystematiek meebrengt dat de aanslag grondbelasting voor het jaar 2019 vóór 1 januari 2017 is vastgesteld, zodat de hiervoor in 2.3 bedoelde aanslag grondbelasting 2019 een tweede aanslag betreft.
3 Beoordeling van het middel
Het middel klaagt onder meer over het hiervoor in 2.7 weergegeven oordeel van het Hof. Het betoogt dat het Hof heeft miskend dat de hiervoor in 2.3 bedoelde aanslag een eerste aanslag voor het belastingjaar 2019 is die de Inspecteur mocht opleggen met inachtneming van het gewijzigde tarief van 0,6 procent.
In zoverre slaagt het middel op de gronden die zijn vermeld in de heden in de zaak met nummer 22/00456 (ECLI:NL:HR:2023:488) uitgesproken prejudiciële beslissing van de Hoge Raad.
De uitspraak van het Hof kan daarom niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het Hof heeft – in cassatie onbestreden – de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op Afl. 250.000.000, zodat de aanslag grondbelasting 2019 met inachtneming van het tarief van 0,6 procent moet worden verminderd tot een bedrag van Afl. 1.500.000.