Parket bij de Hoge Raad, 17-05-2016, ECLI:NL:PHR:2016:405, 15/04007
Parket bij de Hoge Raad, 17-05-2016, ECLI:NL:PHR:2016:405, 15/04007
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 mei 2016
- Datum publicatie
- 3 juni 2016
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2016:405
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:340, Gevolgd
- Zaaknummer
- 15/04007
Inhoudsindicatie
Wordt belanghebbende verbonden voor verbintenissen betreffende de onderneming? Kan het onderhavige fonds voor gemene rekening aangemerkt worden als openbare maatschap?
Op 30 december 2010 is een besloten fonds voor gemene rekening [J] (hierna: het Fonds) opgericht. [X] (hierna: belanghebbende) heeft daarin een participatie. Op 30 december 2010 is een aantal overeenkomsten gesloten, waaronder:
• De Fondsvoorwaarden volgens welke het Fonds is ingesteld en volgens welke de bevoegdheden tussen de beheerder en participanten van het Fonds zijn verdeeld.
• Een participation- and shareholdersagreement tussen (aandeelhouders van) participanten.
• Een koopovereenkomst, bij welke overeenkomst de aanschaf van een schip door de beheerder van het Fonds is geregeld en bij welke overeenkomst de economische eigendom aan het Fonds is toebedeeld.
• Een leningovereenkomst ter financiering van het schip.
• Een aantal overeenkomsten waarbij ook derden partij waren.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) oordeelt dat, met het exploiteren van het schip met het Fonds, een onderneming wordt gedreven. Daarnaast oordeelt het Hof dat de onderneming van het Fonds (mede) voor rekening en risico van belanghebbende wordt gedreven. Ook oordeelt het Hof dat het Fonds naar civiele maatstaven het meest overeenkomt met een openbare maatschap en dat belanghebbende derhalve als participant verbonden wordt voor verbintenissen betreffende de onderneming, zodat hij recht heeft op toepassing van de geruisloze omzetting als bedoeld in artikel 3.65 Wet IB 2001. Subsidiair oordeelt het Hof dat ook een aantal van de in de onderhavige zaak gesloten overeenkomsten zelfstandig de conclusie kunnen dragen dat belanghebbende wordt verbonden in hiervoor bedoelde zin.
In het beroep in cassatie bestrijdt de Staatssecretaris dat sprake is van een onderneming en, in het bijzonder, van een redelijke voordeelsverwachting ten aanzien van de exploitatie van het schip. Tevens bestrijdt de Staatssecretaris dat sprake is van een openbare maatschap, dat belanghebbende anderszins wordt verbonden voor verbintenissen betreffende de onderneming en dat een onderneming voor rekening en risico van belanghebbende wordt gedreven.
A-G Niessen betoogt ten aanzien van het eerste middel dat ’s hofs oordeel dat sprake is van een redelijke voordeelsverwachting niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is daarnaast niet onvoldoende gemotiveerd en ook overigens niet onbegrijpelijk. Het tegen dit oordeel gerechte eerste middel van de Staatssecretaris kan derhalve niet slagen.
Bij de behandeling van het tweede en derde middel zet de A-G Niessen eerst uiteen dat gebruik kan worden gemaakt van de geruisloze omzetting als bedoeld in artikel 3.65 Wet IB 2001 indien sprake is van ondernemerschap als bedoeld in artikel 3.4 Wet IB 2001. Hiervan is sprake indien een onderneming voor rekening en risico van de belastingplichtige wordt gedreven én indien de belastingplichtige rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming. Het verbondenheidscriterium dient naar civielrechtelijke maatstaven te worden geïnterpreteerd. Dit brengt met zich dat het Hof terecht heeft getoetst of het Fonds naar die maatstaven beschouwd als personenvennootschap moet worden gekwalificeerd.
Vervolgens zet de A-G ten aanzien van het tweede middel, waarmee de Staassecretaris bestrijdt dat belanghebbende wordt verbonden voor verbintenissen betreffende de onderneming, uiteen dat het kunnen afdwingen van de inbrengverplichting door maten onderling niet constitutief is voor het bestaan van een maatschap. Het oordeel van het Hof dat het Fonds onder gemeenschappelijke naam is opgetreden in het rechtsverkeer, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onvoldoende gemotiveerd en ook overigens niet onbegrijpelijk. De A-G meent op basis van de door het Hof vastgestelde feiten dat derden immers een reden hadden om aan te nemen dat sprake was van een dergelijk optreden in het rechtsverkeer. De A G betoogt ook dat, anders dan de Staatssecretaris meent, de volgende punten geen steun vinden in het positieve recht: een regeling voor de draagplicht van participanten na aansprakelijkheidstelling van één van hen is verplicht in geval van een personenvennootschap, en andersluidende schriftelijke uitlatingen van gewezen maten blokkeren het bestaan van een maatschap. Ook de overige middelonderdelen slagen niet. Het tweede middel faalt.
Ten aanzien van het derde middel meent de A-G dat het Hof op niet onbegrijpelijke en ook overigens niet onvoldoende gemotiveerde wijze heeft geoordeeld dat de economische eigendom van het schip bij het Fonds is komen te berusten. Hiermee is vast komen te staan dat de onderneming van het Fonds mede voor rekening en risico van belanghebbende wordt gedreven. Het derde middel faalt.
Nu alle middelen falen, concludeert A-G Niessen tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 17 mei 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad: 15/04007 |
Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Gerechtshof: 14/00558 Nr. Rechtbank: AWB 12/3760 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2012 |
[X] |
1 Inleiding
Bij brief van 26 juni 2011 heeft [X] (hierna: belanghebbende) te [Z] op de voet van artikel 3.65 Wet IB 2001 verzocht om een beschikking geruisloze omzetting ter zake van zijn onderneming – bestaande uit zijn participatie in het ‘ [J] ’ (hierna: het Fonds of het FGR) – in [JJ] B.V. De Inspecteur1 heeft dit verzoek bij beschikking van 20 januari 2012 afgewezen.
De Inspecteur heeft de beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 24 januari 2013, gehandhaafd.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). Bij uitspraak van 1 mei 20142 heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard.
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 21 juli 20153 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het geschil in het beroep in cassatie betreft ten eerste de vraag of het Hof terecht heeft geoordeeld dat sprake was van een reële voordeelsverwachting ten aanzien van de timecharterovereenkomst, waarmee sprake is van een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 Wet IB 2001. Ten tweede is aan de orde de vraag of het Hof terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende rechtstreeks verbonden werd voor verbintenissen van de onderneming van het Fonds en om die reden zijn belang in de onderneming geruisloos mag inbrengen in een B.V. Tevens is in geschil of het Hof terecht heeft vastgesteld dat (de economische eigendom van) het ms [L] (hierna: het schip) op 26 april 2011 aan het Fonds is overgedragen.
De indeling van deze conclusie is als volgt:
1 Inleiding
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
3 Het geding in cassatie
4 Jurisprudentie objectieve voordeelsverwachting
5 Wet, parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en literatuur met betrekking tot verbondenheid
A. Wetgeving
B. Parlementaire behandeling
C. Jurisprudentie
D. Literatuur
6 Wet, jurisprudentie en literatuur met betrekking tot personenvennootschappen
A. Wetgeving
B. (Parlementaire toelichting bij) het ingetrokken Wetsvoorstel titel 7.13 BW
C. Jurisprudentie
D. Literatuur
i. Ontstaan van samenwerkingsverband met of zonder akte
ii. Constitutieve eisen: algemeen
iii. Constitutieve eis maatschap/vof: affectio societatis
iv. Constitutieve eis maatschap/vof: inbreng
v. Constitutieve eis vof / openbare maatschap: deelname aan rechtsverkeer onder gemeenschappelijke naam
vi. Gevolgen: aansprakelijkheid
E. Jurisprudentie met betrekking tot de economische eigendom van een zaak
7 Uitspraken in vergelijkbare zaken van andere participanten in hetzelfde Fonds
8 Beoordeling van het beroep in cassatie
A. Middel 1
B. Middel 2
i. De participanten kunnen onderling niet afdwingen dat zij aan hun inbrengverplichting voldoen.
ii. De investerende participanten treden niet op in het rechtsverkeer
iii. Er is geen regeling voor de draagplicht van participanten na aansprakelijkstelling door een van hen
iv. De Fondsvoorwaarden zelve melden dat geen sprake is van een maatschap
v. Oprichtingsakte en inschrijving handelsregister
vi. In de stukken wordt het adjectief “besloten” gebruikt voor het samenwerkingsverband
vii. Doorlopende verbondenheid voor meer verbintenissen vereist?
C. Middel 3
9 Conclusie
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten
Het Hof heeft onder andere de volgende feiten, waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, vastgesteld:
[E] is een concern dat zich bezig houdt met de financiering, de bouw, liet beheer en de exploitatie van zeeschepen. Moedermaatschappij van dit concern is [F] BV. Laatstgenoemde vennootschap heeft op 6 december 2006 met een Chinese werf een overeenkomst gesloten voor de bouw van een schip (57.000 DWT supramax bulk carrier). Op 20 mei 2007 heeft deze vennootschap een time-charter overeenkomst met een vrachttarief van USD 24.000 gesloten met [G] voor de bevrachting van het schip. Verder heeft [F] BV op 7 januari 2008 met de Bremer Landesbank (hierna: de Bank) een financieringsovereenkomst gesloten voor de financiering van het schip.
Bij overeenkomst van 10 december 2010 met [G] is het vrachttarief verlaagd naar USD 21.500. In een mailbericht van 20 december 2010 van [H] , werkzaam bij [F] , is daarover het volgende opgemerkt:
“Hierbij de afspraak die met charteraar [G] is gemaakt. Het maken van dergelijke afspraken gebeurt meestal via een broker, zoals in dit geval [I] . Zoals je ziet is de afspraak als volgt:
[R] en [S] : charter 21,500 voor drie jaar vast, daarnaast een optie voor jaar vier tegen 22,500 en voor jaar vijf ook tegen 22,500. Voor de optie geldt een winstdelingsregeling. [T] en [U] : charter 19,500 voor twee jaar vast, daarnaast een optie voor driejaar tegen 22,500 en voor jaar vier ook tegen 22,500. Voor de optie geldt een winstdelingsregeling.
De bank heeft deze charters goedgekeurd.
De schepen worden gepoold, waarbij ze in de pool komen zodra een schip wordt opgeleverd. In de situatie dat alle schepen in de pool zitten, bedraagt de charteropbrengst per schip zodoende 20,500.”
Op 30 december 2010 is het besloten fonds voor gemene rekening genaamd [J] (hierna: het Fonds) opgericht. [K] BV, onderdeel van [E] , is de beheerder van het Fonds (hierna: de beheerder). In het Fonds wordt het schip, de m.s. [L] genaamd, geëxploiteerd. Het Fonds is niet ingeschreven in het handelsregister.
(…) 2.5 De cashflowprognose voor de m.s. [L] luidde als volgt:
Per dag |
|||||||
Jaar 1 |
Jaar 2 |
Jaar 3 |
Jaar 4 |
Jaar 5 |
|||
04-2011/ 03-2012 |
04-2012/03-2013 |
04-2013/03-2014 |
04-2014/03-2015 |
04-2015/03-2016 |
|||
UITGANGSSITUATIE |
|||||||
Charterincome |
20.955 |
20.500 |
21.083 |
22.500 |
22.500 |
||
Broker's fee |
5% |
-1.048 |
-1.025 |
-1.054 |
-1.125 |
-1.125 |
|
Opex and interest |
-9.955 |
-10.996 |
-10.998 |
-11.016 |
-11.060 |
||
Tax result |
9.952 |
8.479 |
9.031 |
10.359 |
10.315 |
||
Corporate tax |
-2.538 |
-2.162 |
-2.303 |
-2.642 |
-2.630 |
||
Repayments Bankloans |
-4.028 |
-8.056 |
-8.056 |
-8.056 |
-8.056 |
||
Cash flows |
3.386 |
-1.739 |
-1.328 |
-339 |
-371 |
||
Eerste drie jaren |
320 |
||||||
Opbouw charter income |
|||||||
Charters |
Vast |
optie |
dagen |
||||
[R] |
21.500 |
22.500 |
360 |
360 |
360 |
360 |
360 |
[S] |
21.500 |
22.500 |
360 |
360 |
360 |
360 |
360 |
[T] |
19.500 |
22.500 |
210 |
360 |
360 |
360 |
360 |
[U] |
19.500 |
22.500 |
60 |
360 |
360 |
360 |
360 |
Totaal |
82.000 |
90.000 |
990 |
1.440 |
1.440 |
1.440 |
1.440 |
Gemiddeld |
20.500 |
22.500 |
20.955 |
20.500 |
21.083 |
22.500 |
22.500 |
Belanghebbende heeft een participatie in het Fonds van 3,43%. Het nemen van de participatie is geschied door akkoord te gaan met de Fondsvoorwaarden ter instelling van het [J] , welke voorwaarden onderdeel uitmaken van de door zowel de Rechtbank als het Hof vastgestelde feiten. In deze Fondsvoorwaarden, waarbij ook de beheerder ‘ [K] B.V.’ en de bewaarder ‘ [M] B.V.’ partij zijn, wordt de verdeling van de bevoegdheden tussen de partijen bij het Fonds geregeld. Voor de letterlijke tekst van de voorwaarden (en van de overeenkomsten die ik in de navolgende onderdelen beschrijf) zij verwezen naar de uitspraak van het Hof.4 In deze conclusie volsta ik met de volgende puntsgewijze opsomming van een deel van de aangelegenheden die in de Fondsvoorwaarden wordt geregeld:
- Met het instellen van het Fonds wordt niet beoogd een maatschap, vennootschap onder firma (hierna: vof) of commanditaire vennootschap (hierna: cv) in het leven te roepen.
- Het Fonds, waarbij het management en exploitatiebeleid ten aanzien van het schip door de beheerder wordt gevoerd, exploiteert voor rekening en risico van de participanten een schip.
- Het (dagelijks) beheer van het Fonds wordt gevoerd door de beheerder van het Fonds, met dien verstande dat voor bepaalde grote investeringsbeslissingen toestemming van de participanten is vereist. Ook van de beheersdaden waarvoor geen toestemming is vereist, zal de beheerder de participanten steeds vooraf op de hoogte stellen.
Daarnaast heeft het Hof de participation- and shareholders agreement, die op 30 december 2010 is gesloten tussen de middellijk en onmiddellijk deelnemende participanten in het Fonds, opgenomen in de uitspraak. Daarin wordt – kort gezegd – onder andere de vertegenwoordigings- en beheersbevoegdheid van de beheerder van het Fonds en de vertrouwelijkheid van informatie geregeld waarover participanten in die hoedanigheid de beschikking krijgen.
Eveneens opgenomen in de door het Hof vastgestelde feiten is de op 30 december 2010 gesloten koopovereenkomst tussen het Fonds, de beheerder en de verkoper (moedervennootschap van de beheerder) van het schip. In deze overeenkomst is bepaald dat de economische eigendom van het schip berust bij het Fonds en de juridische eigendom bij de beheerder.
Tevens is door het Hof opgenomen de op 30 december 2010 gesloten leningovereenkomst, ter financiering van het schip, tussen de moedervennootschap van de beheerder als crediteur (tevens verkoper van het schip) en het Fonds als debiteur.
Ook heeft het Hof de op 30 december 2010 gesloten overeenkomst opgenomen waarmee de beheerder van het Fonds en het Fonds de rechten en verplichtingen ten aanzien van het schip hebben vastgelegd. Ook in deze overeenkomst wordt, in aanvulling op de koopovereenkomst van 30 december 2010, de economische eigendom van het schip verdeeld tussen het Fonds en de beheerder.
Op 30 december 2010 hebben de beheersmaatschappij, de moedervennootschap van de beheersmaatschappij, (de participanten van) het Fonds en de notaris een Escrow agreement gesloten. Daarbij zijn partijen overeengekomen dat de Escrow account vrijvalt ten gunste van de verkoper van het schip bij oplevering van dat schip.
Ook heeft het Hof de overeenkomsten, ten aanzien van de voor financiering van het schip aangetrokken externe lening en de inbreng van de participatie van belanghebbende in een BV, opgenomen in de uitspraak.
Daarnaast heeft het Hof een overeenkomst tussen de participanten van het Fonds opgenomen, waarin zij overeenkomen dat het Fonds partij zal zijn bij de aankoop van het schip ‘de ms [L] ’, bij de financieringsovereenkomsten dienaangaande en bij de verzekeringsovereenkomsten dienaangaande.
Tot slot heeft het Hof als vaststaand feit aangemerkt dat het eerder genoemde schip op 26 april 2011 in [RR] door de scheepswerf is opgeleverd aan [F] B.V. Het schip is in Malta geregistreerd op naam van [K] B.V. en is op 6 mei 2011 gedoopt en in gebruik genomen.
Overwegingen ten aanzien van het geschil
Het Hof heeft geoordeeld dat ten aanzien van het schip sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en dus van een van een bron van inkomen. Slechts de aanwezigheid van een objectieve voordeelsverwachting was immers in geschil:
Bron van inkomen
Een voordeel kan slechts inkomen zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie (vgl. HR 3 maart 1954, nr. 11.683, BNB 1954/125 en HR 1 februari 2002, nr. 36.238, ECLI:NL:HR:2002:AD8763) worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs – in de toekomst – kan worden behaald.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, nr. 10/01299, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).
De vraag of in redelijkheid een positief voordeel kan worden verwacht, dient te worden beoordeeld vóór toepassing van fiscale faciliteiten, zoals een mogelijk recht op willekeurige afschrijving (vgl. HR 28 oktober 2011, nr. 10/05369, ECLI:NL:HR:2011:BUI991). Verder dient bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting mede in aanmerking te worden genomen de rente op geldleningen die tot het in de vorm van vreemd vermogen werkzame kapitaal behoren (vgl. HR 14 november 2014, nr. 13/01800, ECLI:NL:HR:2014:3209).
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende, die zijn gestelde onderneming met toepassing van artikel 3.65 Wet IB geruisloos wenst in te brengen in een BV, feiten aannemelijk dient te maken die meebrengen dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
Belanghebbende betoogt dat bij de oprichting van het Fonds (eind 2010) redelijkerwijs kon worden verwacht dat de exploitatie van het schip winstgevend zou zijn. Ter onderbouwing wijst belanghebbende op de cashflowprognose (zie 2.5) en de timecharterovereenkomst met charteraar [G] zoals deze blijkt uit het e-mailbericht van [H] van 20 december 2010 (zie 2.2), alsmede op een reconstructie van de financiële analyse (zie 2.17).
Uit voornoemde stukken kan worden afgeleid dat op basis van de charterovereenkomst met [G] en de poolovereenkomst met andere schepen, de vrachtopbrengst gedurende de eerste drie jaren USD 20.500 per dag zou bedragen en dat de operationele kosten en de rentelast tezamen circa USD 11.000 per dag zouden bedragen. Uitgaande van de aanschaffingskosten van USD 48.000.000, een afschrijvingsperiode van 30 jaar en een restwaarde van nihil, bedraagt de (reguliere) afschrijving circa USD 4.500 per dag. Gelet op het vorenstaande was het te verwachten rendement gedurende de eerste jaren circa USD 5.000 positief. Zelfs als de Inspecteur zou worden gevolgd in zijn standpunt dat in voornoemde rentelast niet de rente is begrepen die het Fonds is verschuldigd aan [F] BV ter zake van een lening van USD 5.000.000 (bijlage 9 bij nader stuk belanghebbende in eerste aanleg), en dat derhalve nog een extra rentelast in aanmerking genomen dient te worden, is het te verwachten rendement gedurende de eerste drie jaren positief. Dat volgens de Baltic Dry Index eind 2010 het vrachttarief rond de USD 13.000 per dag lag, doet niet eraan af dat belanghebbende een vrachttarief was overeengekomen van USD 20.500. Verder neemt het Hof in aanmerking dat blijkens de door de Inspecteur ingebrachte grafieken van onder meer de Baltic Dry Index (bijlagen bij nader stuk van 7 april 2015) de markt voor zeevracht in sterke mate volatiel is, zodat belanghebbende ondanks de lagere vrachttarieven ultimo 2010, die - zoals uit de betreffende grafieken blijkt - aanmerkelijk beneden het langjarig gemiddelde van de bedoelde vrachttarieven lagen, rekening mocht houden met de daarop gebaseerde (reële) mogelijkheid dat de vrachttarieven na afloop van de driejarige charterovereenkomst met [G] weer zouden zijn hersteld.
Het Hof acht derhalve aannemelijk dat ten tijde van de oprichting van het Fonds redelijkerwijs kon worden verwacht dat de exploitatie van het schip winstgevend zou zijn, en dat dus sprake is van een bron van inkomen.
Vervolgens gaat het Hof in op de vraag of belanghebbende een ondernemer is in de zin van artikel 3.4 Wet IB 2001 en aldus met gebruikmaking van artikel 3.65 Wet IB 2001 zijn participatie in het Fonds geruisloos in de BV kan inbrengen:
Op grond van artikel 3.4 Wet IB wordt als ondernemer aangemerkt de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de scheepvaartonderneming voor rekening van belanghebbende werd gedreven en of belanghebbende rechtstreeks werd verbonden voor verbintenissen betreffende de door het Fonds gedreven onderneming. De bewijslast ter zake rust op belanghebbende, aangezien hij gebruik wenst te maken van de fiscale faciliteit om met toepassing van artikel 3.65 Wet IB zijn gestelde onderneming geruisloos in een BV in te brengen.
Gelet op de MOA, aanhef onder B en artikel 1 en 2, (zie 2.9) en de overeenkomst Vaststelling economische eigendom (zie 2.11) acht het Hof aannemelijk dat het Fonds de economische eigenaar van het schip is. Dit oordeel vindt zijn bevestiging in de verklaring van de Inspecteur ter zitting dat als de vrachttarieven sterk zouden stijgen, eventuele winsten voor rekening van het Fonds zouden komen. Ook wordt dit oordeel bevestigd in de niet weersproken stelling van belanghebbende dat het Fonds het schip heeft verzekerd. Verder volgt uit het besloten karakter van het Fonds, het ontbreken van rechtspersoonlijkheid van het Fonds, en uit de Fondsvoorwaarden (zie 2.6) dat de voor- en nadelen van de economische eigendom van het schip voor rekening en risico van de participanten komen. De stelling van de Inspecteur dat het schip voor rekening en risico van de juridisch eigenaar ( [K] BV) wordt geëxploiteerd, wordt derhalve afgewezen. De in de MOA (zie 2.9) en de Loan Agreement (zie 2.10) opgenomen beperkingen van de verhaalsmogelijkheden van de verkoper en de financier van het schip op de participanten - voor het geval het Fonds niet in staat mocht zijn de aankoopsom en/of de lening geheel te voldoen - doen niet af aan het vorenoverwogene. De scheepvaartonderneming wordt dus mede voor rekening van belanghebbende gedreven.
De vraag of een belastingplichtige die winst uit onderneming geniet rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming, dient te worden beantwoord naar de regels van burgerlijk recht (vgl. HR 14 juli 2006, nr. 42.125, ECL1:NL:HR:2006: LJN AV0846).
Het Hof stelt voorop dat het Fonds in privaatrechtelijk opzicht moet worden aangemerkt als een maatschap in de zin van artikel 7A:1655 BW. Zoals de Rechtbank onder verwijzing naar het zogenoemde Union Il-arrest (HR 10 januari 1968, nummers 837-840, BNB 1968/81) terecht heeft overwogen, komt door het toetreden van de participanten tot het fonds – door storting van gelden daarin tegen afgifte van participatiebewijzen en aanvaarding van de Fondsvoorwaarden door iedere participant afzonderlijk – tussen hen namelijk een overeenkomst tot stand, waarbij twee of meer personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen met het oogmerk om het daaruit ontstane voordeel met elkaar te delen. Niet vereist is dat de participanten zich rechtstreeks tot elkaar richten, doch voldoende is dat zij afzonderlijk hun wil tot deelneming in het gezamenlijk kapitaal kenbaar maken door het nemen van een participatie. Dat blijkens artikel 1, lid 5, van de Fondsvoorwaarden de participanten onderling geen samenwerking beogen, acht het Hof gelet op voornoemd Union II-criterium niet van belang.
Verder heeft als uitgangspunt te gelden dat indien een maatschap ‘openbaar’ is, de maten in die maatschap rechtstreeks worden verbonden voor door een van de maten namens die maatschap aangegane verbintenissen. Van een ‘openbare maatschap’ is naar algemeen gangbare opvatting slechts sprake indien de maatschap op een voor derden duidelijk kenbare wijze onder een bepaalde naam - ook wel: een door haar als zodanig gevoerde naam - aan het rechtsverkeer deelneemt (vgl. HR 14 november 2008, nr. 42.927, ECLI:NL:HR:2008: LJN BC3673).
In het onderhavige geval wordt door het Fonds aan het rechtsverkeer deelgenomen onder de naam ‘ [J] ’. Zo is het Fonds partij bij de MOA van 30 december 2011 met [F] BV en [K] BV (zie 2.9), bij de Loan Agreement van 30 december 2010 met [F] BV (zie 2.10), en bij de ‘Endfinanzierungs’-overeenkomst van 30 maart 2011 met de Bank (zie 2.14). Verder zijn facturen aan het Fonds gericht, waaronder een factuur van [CCC] BV van 19 april 2011 en een factuur van advocatenkantoor [DDD] van 18 augustus 2011 ter zake van verrichte werkzaamheden in de periode 25 maart 2010 tot en met 18 augustus 2011. Dat er bij enige overeenkomsten sprake is van gelieerdheid met de andere partij - zo maken de participanten [M] BV en [K] BV deel uit van [E] - doet niet eraan, af dat het Fonds aan het rechtsverkeer heeft deelgenomen.
Gelet op het vorenstaande treedt het Fonds naar buiten onder een bepaalde als zodanig gevoerde naam. Het Fonds is derhalve aan te merken als ‘openbaar’, zodat de participanten in het Fonds rechtstreeks worden verbonden door verbintenissen die het Fonds is aangegaan. Dat bij enige overeenkomsten de verhaalsmogelijkheden op de participanten contractueel zijn beperkt, doet niet af aan de verbondenheid. De vraag of het Fonds een vennootschap onder firma betreft — blijkens artikel 16 Wetboek van Koophandel is een vennootschap onder firma een maatschap waarin onder gemeenschappelijke naam een bedrijf wordt uitgeoefend - behoeft geen beantwoording. De participanten in het Fonds, waaronder belanghebbende, kunnen derhalve als ondernemer worden aangemerkt.
Het Hof oordeelt ten overvloede dat de participanten - waaronder belanghebbende - ook worden verbonden nu zij rechtstreeks partij zijn bij een of meer overeenkomsten. In dat verband kan worden gewezen op de PSA van 30 december 2010 (zie 2.8), de overeenkomst Vaststelling economische eigendom van 30 december 2010 (zie 2.11) en de Escrow Agreement van 30 december 2010 (zie 2.12).
3 Het geding in cassatie
De Staatssecretaris voert drie middelen van cassatie aan.
Met het eerste middel in cassatie bestrijdt de Staatssecretaris ’s Hofs oordeel dat er sprake is van een reële voordeelsverwachting – en daarmee van een onderneming in de zin van artikel 3.2 Wet IB 2001 – ten aanzien van de timecharterovereenkomst met een rechts- en een motiveringsklacht.
Het tweede middel bevat rechts- en motiveringsklachten ten aanzien van het oordeel van het Hof dat belanghebbende rechtstreeks verbonden wordt voor verbintenissen betreffende de onderneming.
Met het derde middel in cassatie bestrijdt de Staatssecretaris het oordeel van het Hof dat (de economische eigendom van) het ms [L] (hierna: het schip) op 26 april 2011 aan het Fonds is geleverd met een rechts- en motiveringsklacht.
Ter toelichting op het middel merkt de Staatssecretaris op dat nergens uit blijkt dat het Fonds bij de oplevering naar buiten toe in naam vertegenwoordigd is geweest. Ook blijkt niet dat het Fonds op andere wijze in het maatschappelijk verkeer is opgetreden met derden. Het Hof is ten onrechte ervan uitgegaan dat de Inspecteur de oplevering niet heeft bestreden.