Parket bij de Hoge Raad, 31-08-2017, ECLI:NL:PHR:2017:873, 16/03254
Parket bij de Hoge Raad, 31-08-2017, ECLI:NL:PHR:2017:873, 16/03254
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 31 augustus 2017
- Datum publicatie
- 5 september 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:873
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:413, Gevolgd
- Zaaknummer
- 16/03254
Inhoudsindicatie
Belanghebbende, ondernemer in de zin van de btw, heeft zijn auto zakelijk geëtiketteerd. De heffingsambtenaar van de gemeente Groningen heeft aan hem een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd wegens het parkeren van zijn voertuig op de openbare weg. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de heffingsambtenaar verzocht ter zake van de voor het parkeren in rekening gebracht vergoeding een factuur met vermelding van btw uit te reiken.
Rechtbank Noord-Nederland constateert dat tussen partijen op zichzelf niet in geschil is dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en ziet geen reden anders te oordelen. Zij oordeelt dat belanghebbende niettemin een belang heeft bij het bestreden besluit en acht het beroep dan ook ontvankelijk. Nu de gronden die belanghebbende heeft aangevoerd – indien juist – evenwel ertoe leiden dat de naheffingsaanslag niet tot een lager bedrag dient te worden vastgesteld, verklaart zij het beroep ongegrond.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat belanghebbende een fiscaal belang heeft, omdat hij bij vernietiging of vermindering van de naheffingsaanslag in een betere positie komt. Het Hof acht het hoger beroep ontvankelijk. Over het inhoudelijke geschil oordeelt hij dat de gemeente Groningen voor het gelegenheid bieden tot straatparkeren niet als ondernemer voor de omzetbelasting is aan te merken en dat de op de gemeentelijke verordening gebaseerde naheffingsaanslag dan ook op goede gronden is opgelegd. Hij overweegt hiertoe dat uit Isle of Wight Council is af te leiden dat bij de beoordeling of sprake is van verstoring van de mededinging van enige betekenis in de zin van artikel 13, lid 1, tweede alinea, van de Btw-richtlijn van belang is of sprake is van soortgelijke diensten, dus diensten die bezien vanuit de modale consument met elkaar concurreren. Volgens het Hof is, gelet op de verschillen tussen straatparkeren en slagboomparkeren, geen sprake van soortgelijkheid of concurrentie.
Belanghebbende stelt in cassatie dat de uitspraak van het Hof moet worden vernietigd omdat het Hof een onjuiste toets heeft aangelegd bij de beoordeling of sprake is van verstoring van de mededinging van enige betekenis (middel 1) en de uitspraak onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk is (middel 2). Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (het College) heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld en voert aan dat het Hof het hoger beroep niet-ontvankelijk hadden moeten verklaren wegens gebrek aan procesbelang.
Omdat het middel dat het College voordraagt de ontvankelijkheid van de door belanghebbende ingestelde rechtsmiddelen betreft, behandelt A-G Ettema dat middel als eerste. Uit HR BNB 2014/122 volgt dat procesbelang aanwezig is indien de indiener van een rechtsmiddel door het aanwenden daarvan in een betere positie kan worden gebracht met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende beslissingen. In HR FED 2017/105 voegt de Hoge Raad daaraan, voor zover hier van belang, toe dat het rechtsmiddel moet strekken tot verlaging van de aanslag. Nu het bezwaar, het (hoger) beroep en het beroep in cassatie te dezen elk (mede) hebben gestrekt tot vernietiging van de onderhavige naheffingsaanslag, die rechtsmiddelen belanghebbende in een betere positie konden brengen met betrekking tot de naheffingsaanslag en ook is voldaan aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, heeft belanghebbende ‘belang’ bij de rechtsmiddelen en zijn deze ontvankelijk. Het aanwenden van deze rechtsmiddelen kan immers op zichzelf ertoe leiden dat de naheffingsaanslag (op nader aan te voeren gronden) tot een lager bedrag dient te worden vastgesteld. Het Hof heeft naar de mening van de A-G terecht geoordeeld dat belanghebbende procesbelang heeft. Het door het College voorgestelde middel mist dus doel. Het incidentele cassatieberoep dient in de visie van de A-G ongegrond te worden verklaard.
Belanghebbende stelt met middel 2 dat ’s Hofs uitspraak onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk is, omdat het Hof zijn oordeel mede heeft gestoeld op feiten die niet door partijen naar voren zijn gebracht en die bovendien onjuist zijn. Belanghebbende heeft dat volgens A-G Ettema terecht voorgesteld.
Uit de jurisprudentie van het HvJ volgt dat de beoordeling of sprake is van ‘verstoring van de mededinging van enige betekenis’ moet plaatsvinden met betrekking tot de ‘werkzaamheid als zodanig’. Vervolgens dient te worden bepaald of met die werkzaamheid binnen de relevante markt wordt opgetreden (of dat de reële mogelijkheid bestaat dat zal worden opgetreden) door particuliere marktdeelnemers en of binnen die markt daarom ‘verstoring van de mededinging van enige betekenis’ optreedt. Op grond van de (wel) vaststaande feiten en de stukken van het geding komt de A-G tot de slotsom dat de ‘werkzaamheid als zodanig’ te dezen moet worden omschreven als ‘het tegen betaling van een vergoeding gelegenheid bieden tot parkeren van een voertuig’, dus ongeacht de locatie waar geparkeerd wordt. Die werkzaamheid omvat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, zowel het straatparkeren als het slagboomparkeren.
Het Hof is in de visie van de A-G uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door voor de beoordeling van de ‘verstoring van de mededinging van enige betekenis’ uitsluitend de plaatselijke markt in aanmerking te nemen. Gelet op de rechtspraak van het HvJ kan de relevante markt niet worden afgebakend door gemeentegrenzen, maar dient de situatie in Nederland in de beoordeling te worden betrokken. Middel 1 treft derhalve ook doel.
Het slagen van de middelen leidt echter niet tot een geslaagd cassatieberoep. Anders dan belanghebbende betoogt, kan naar de mening van de A-G niet worden geoordeeld dat de Verordening (deels) onverbindend is. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd. Wel geeft A-G Ettema de Hoge Raad in overweging de gemeente te wijzen op haar verplichting belanghebbende een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur uit te reiken.
Conclusie
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 31 augustus 2017 inzake:
HR nr. 16/03254 |
[X] |
Hof nr. 15/00019 Rb nr. LEE 14/1300 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Parkeerbelasting 2013 |
B & W gemeente Groningen |
1 Inleiding
Belanghebbende, ondernemer in de zin van de btw, heeft zijn auto zakelijk geëtiketteerd. De heffingsambtenaar van de gemeente Groningen heeft aan hem een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd wegens het parkeren van zijn voertuig op de openbare weg. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de heffingsambtenaar verzocht ter zake van de voor het parkeren in rekening gebracht vergoeding een factuur met vermelding van btw uit te reiken.
Rechtbank Noord-Nederland constateert dat tussen partijen op zichzelf niet in geschil is dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en ziet geen reden anders te oordelen. Zij oordeelt dat belanghebbende niettemin een belang heeft bij het bestreden besluit en acht het beroep dan ook ontvankelijk. Nu de gronden die belanghebbende heeft aangevoerd – indien juist – evenwel ertoe leiden dat de naheffingsaanslag niet tot een lager bedrag dient te worden vastgesteld, verklaart zij het beroep ongegrond.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat belanghebbende een fiscaal belang heeft, omdat hij bij vernietiging of vermindering van de naheffingsaanslag in een betere positie komt. Het Hof acht het hoger beroep ontvankelijk. Over het inhoudelijke geschil oordeelt hij dat de gemeente Groningen voor het gelegenheid bieden tot straatparkeren niet als ondernemer voor de omzetbelasting is aan te merken en dat de op de gemeentelijke verordening gebaseerde naheffingsaanslag dan ook op goede gronden is opgelegd. Hij overweegt hiertoe dat uit Isle of Wight Council e.a. is af te leiden dat bij de beoordeling of sprake is van verstoring van de mededinging van enige betekenis in de zin van artikel 13, lid 1, tweede alinea, van de Btw-richtlijn van belang is of sprake is van soortgelijke diensten, dus diensten die bezien vanuit de modale consument met elkaar concurreren. Volgens het Hof is, gelet op de verschillen tussen straatparkeren en slagboomparkeren, geen sprake van soortgelijkheid of concurrentie.
Belanghebbende stelt in cassatie dat de uitspraak van het Hof moet worden vernietigd omdat het Hof een onjuiste toets heeft aangelegd bij de beoordeling of sprake is van verstoring van de mededinging van enige betekenis (middel 1) en de uitspraak onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk is (middel 2). Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (het College) heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld en voert aan dat het Hof het hoger beroep niet-ontvankelijk hadden moeten verklaren wegens gebrek aan procesbelang.
Omdat het middel dat het College voordraagt de ontvankelijkheid van de door belanghebbende ingestelde rechtsmiddelen betreft, behandel ik dat middel als eerste. Uit HR BNB 2014/122 volgt dat procesbelang aanwezig is indien de indiener van een rechtsmiddel door het aanwenden daarvan in een betere positie kan worden gebracht met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende beslissingen. In HR FED 2017/105 voegt de Hoge Raad daaraan, voor zover hier van belang, toe dat het rechtsmiddel moet strekken tot verlaging van de aanslag. Nu het bezwaar, het (hoger) beroep en het beroep in cassatie te dezen elk (mede) hebben gestrekt tot vernietiging van de onderhavige naheffingsaanslag, die rechtsmiddelen belanghebbende in een betere positie konden brengen met betrekking tot de naheffingsaanslag en ook is voldaan aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, heeft belanghebbende ‘belang’ bij de rechtsmiddelen en zijn deze ontvankelijk. Het aanwenden van deze rechtsmiddelen kan immers op zichzelf ertoe leiden dat de naheffingsaanslag (op nader aan te voeren gronden) tot een lager bedrag dient te worden vastgesteld. Het Hof heeft in mijn optiek terecht geoordeeld dat belanghebbende procesbelang heeft. Het door het College voorgestelde middel mist dus doel. Het incidentele cassatieberoep dient in mijn visie ongegrond te worden verklaard.
Belanghebbende stelt met middel 2 dat ’s Hofs uitspraak onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk is, omdat het Hof zijn oordeel mede heeft gestoeld op feiten die niet door partijen naar voren zijn gebracht en die bovendien onjuist zijn. Belanghebbende heeft dat middel mijns inziens terecht voorgesteld.
Uit de jurisprudentie van het HvJ volgt dat de beoordeling of sprake is van ‘verstoring van de mededinging van enige betekenis’ moet plaatsvinden met betrekking tot de ‘werkzaamheid als zodanig’. Vervolgens dient te worden bepaald of met die werkzaamheid binnen de relevante markt wordt opgetreden (of dat de reële mogelijkheid bestaat dat zal worden opgetreden) door particuliere marktdeelnemers en of binnen die markt daarom ‘verstoring van de mededinging van enige betekenis’ optreedt. Op grond van de (wel) vaststaande feiten en de stukken van het geding kom ik tot de slotsom dat de ‘werkzaamheid als zodanig’ te dezen moet worden omschreven als ‘het tegen betaling van een vergoeding gelegenheid bieden tot parkeren van een voertuig’, dus ongeacht de locatie waar geparkeerd wordt. Die werkzaamheid omvat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, zowel het straatparkeren als het slagboomparkeren.
Het Hof is mijns inziens uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door voor de beoordeling van de ‘verstoring van de mededinging van enige betekenis’ uitsluitend de plaatselijke markt in aanmerking te nemen. Gelet op de rechtspraak van het HvJ kan de relevante markt niet worden afgebakend door gemeentegrenzen, maar dient de situatie in Nederland in de beoordeling te worden betrokken. Middel 1 treft derhalve ook doel.
Het slagen van de middelen leidt echter niet tot een geslaagd cassatieberoep. Anders dan belanghebbende betoogt, kan niet worden geoordeeld dat de Verordening (deels) onverbindend is. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd. Wel geef ik de Hoge Raad in overweging de gemeente te wijzen op haar verplichting belanghebbende een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur uit te reiken.
2 De feiten1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting2 opgelegd wegens het parkeren van zijn voertuig aan de Verlengde Visserstraat te Groningen, zijnde een openbare weg.
Belanghebbende heeft op 6 december 2013 bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag. In zijn bezwaarschrift verzoekt hij de heffingsambtenaar hem een factuur uit te reiken in de zin van artikelen 34c en volgende van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB)3.
Bij uitspraak van 19 februari 2014 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
3 Het geding in feitelijke instanties
De Rechtbank
Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij rechtbank Noord-Nederland (de Rechtbank).
Voor de Rechtbank is, voor zover in cassatie van belang, in geschil of het beroep van belanghebbende ontvankelijk is en, zo ja, bij de vaststelling van de naheffingsaanslag parkeerbelasting ten onrechte geen omzetbelasting in rekening is gebracht.4
Ter zake van de ontvankelijkheid van belanghebbendes beroep overweegt de Rechtbank, onder verwijzing naar HR BNB 2014/1225, dat het aanwenden van een rechtsmiddel ertoe zou kunnen leiden dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting op nader aan te voeren gronden tot een lager bedrag wordt vastgesteld, zodat belanghebbende in een betere positie wordt gebracht. Met inachtneming van bovenvermeld arrest komt de Rechtbank tot de slotsom dat belanghebbende belang heeft bij het aanwenden van een rechtsmiddel en dat zijn beroep derhalve ontvankelijk dient te worden verklaard.
De Rechtbank verklaart het beroep bij uitspraak van 16 december 20146 evenwel ongegrond. Zij overweegt dat de gronden die belanghebbende heeft aangevoerd tegen de onderwerpelijke naheffingsaanslag – indien juist bevonden – ertoe leiden dat de Rechtbank tot het oordeel zou moeten komen dat de naheffingsaanslag niet tot een lager bedrag dient te worden vastgesteld.
De Rechtbank acht daarvoor redengevend dat de verschuldigdheid van de omzetbelasting rechtstreeks volgt uit de Wet OB en dus los staat van de gemeentelijke verordening waarop de heffing van parkeerbelasting is gebaseerd.
Het Hof
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij hof Arnhem-Leeuwarden (het Hof).
Voor het Hof is, voor zover in cassatie van belang, primair in geschil of het hoger beroep van belanghebbende ontvankelijk is. Subsidiair is in geschil of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd. Belanghebbende neemt het standpunt in dat de gemeente Groningen in concurrentie treedt met exploitanten van lokale parkeergarages en hem daarom omzetbelasting in rekening had moeten brengen.
Het Hof overweegt dat belanghebbende bij vernietiging of vermindering van de naheffingsaanslag in een betere positie geraakt, zodat hij een fiscaal belang heeft. Dit belang is weliswaar gering (21% btw op een bedrag van € 1,60, oftewel € 0,34), maar in de regelgeving en jurisprudentie is volgens het Hof geen enkel aanknopingspunt te vinden voor het standpunt dat aan een fiscaal belang een ondergrens kan worden gesteld. Het Hof acht het hoger beroep van belanghebbende dan ook ontvankelijk.
Het Hof komt vervolgens toe aan behandeling van het subsidiaire geschilpunt.
Uit Fazenda Pública7 leidt het Hof af dat dat een gemeente bij het gelegenheid bieden tot het parkeren op de openbare weg in beginsel optreedt als overheid.
Uit Isle of Wight Council e.a.8maakt het Hof op dat bij de beoordeling of zich verstoring van de mededinging van enige betekenis voordoet van belang is of sprake is van soortgelijke diensten, dus diensten die bezien vanuit de modale consument met elkaar concurreren. Naar het oordeel van het Hof zijn ‘slagboomparkeren’ en ‘straatparkeren’ dusdanig verschillend dat van soortgelijkheid of concurrentie geen sprake is. De door het Hof geconstateerde verschillen tussen de twee typen parkeerdiensten kunnen als volgt worden weergegeven:
Slagboomparkeren |
Straatparkeren |
|
Bewaking en controles: |
ja |
nee |
Bescherming tegen weersinvloeden: |
ja |
nee |
Mogelijkheid voor gemeente om handhavend en regulerend op te treden binnen het specifiek geldende juridisch regime: |
nee |
ja |
Parkeerduur: |
Binnen de Diepenring max. 30 minuten en buiten de Diepenring max. twee uur |
Geen beperkingen |
Kosten: |
Tijdens openingstijden is te allen tijde een vergoeding verschuldigd |
Op bepaalde feestdagen en na bepaalde tijden is geen parkeerbelasting verschuldigd |
Het Hof vindt steun voor zijn oordeel in HR BNB 2011/1179. Dit leidt het Hof tot het oordeel dat de gemeente Groningen voor het aanbieden van straatparkeren niet als ondernemer in de zin van de omzetbelasting is aan te merken, dat aan belanghebbende op goede gronden een naheffingsaanslag parkeerbelasting is opgelegd en dat daarbij terecht geen omzetbelasting in rekening is gebracht.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank bij uitspraak10 van 18 mei 201611.
Uitspraken van andere feitelijke instanties
In een vergelijkbare zaak als de onderhavige kwam rechtbank Gelderland een half jaar later, anders dan het Hof, tot het oordeel dat straatparkeren respectievelijk slagboomparkeren voor de modale consument dezelfde handelingen zijn.12 Zij zocht voor de beoordeling aansluiting bij het leerstuk van de samengestelde prestaties. De casus was als volgt. De heffingsambtenaar van de gemeente Arnhem heeft aan de belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd met betrekking tot het parkeren van een auto op de openbare weg. In Arnhem zijn meerdere bedrijven actief die tegen betaling gelegenheid bieden tot parkeren in parkeergarages of achter een slagboom. Belanghebbende is tegen de naheffingsaanslag in bezwaar gekomen en heeft de heffingsambtenaar verzocht een factuur met omzetbelasting aan haar uit te reiken op grond van artikel 34c, lid 1, van de Wet OB juncto artikel 35a van de Wet OB voor de in rekening gebrachte parkeerbelasting en kosten. Onder meer was in geschil of de behandeling van gemeente Arnhem als niet-belastingplichtige leidt tot verstoring van de mededinging van enige betekenis. De rechtbank stelde allereerst, net als het Hof in de bestreden uitspraak, een van Isle of Wight Council e.a. afgeleide ‘voorvraag’:
“21. Uit punt 77 van het arrest Isle of Wight volgt voorts dat ook bij de beantwoording van de vraag of sprake is van concurrentieverstoring van enige betekenis de fiscale neutraliteit in aanmerking moet worden genomen. Indien particuliere marktdeelnemers en publiekrechtelijke lichamen die dezelfde handelingen verrichten verschillend worden behandeld, wordt afbreuk gedaan aan dit beginsel. Uit punt 78 van het arrest kan ten slotte worden afgeleid dat moet worden gekozen voor de (fiscale) oplossing, die de minst mogelijke afbreuk doet aan dit beginsel.
22. De rechtbank leidt uit het vorenstaande af de bij de beoordeling of sprake is van verstoring van de mededinging van enige betekenis van belang is of sprake is van dezelfde handelingen.”
Rechtbank Gelderland beantwoordt deze vraag bevestigend, en wijst hierbij op de jurisprudentie van het HvJ inzake samengestelde prestaties:
“25. Naar het oordeel van de rechtbank kan bij de beoordeling of sprake is van dezelfde handelingen aangesloten worden bij de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake samengestelde prestaties (onder meer: Hof van Justitie 21 februari 2013, Zamberk, ECLI:EU:C:2013:95).
(…)
27. Om uit te maken of sprake is van één of meerdere handelingen en hoe deze moet of moeten worden gekwalificeerd moeten de kenmerkende aspecten en de overheersende onderdelen ervan worden bepaald vanuit het standpunt van de gemiddelde consument
28. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat de gemiddelde consument slechts zijn auto zo dicht mogelijk bij zijn bestemming wenst te parkeren. Controle en bewaking en de bescherming tegen weersinvloeden zijn daarbij van ondergeschikt belang. Dit geldt evenzeer voor het feit dat de gemeente handhavend kan optreden. Het feit dat de gemeente in het kader van parkeerregulering het parkeren op bepaalde plaatsen toestaat en op andere plaatsen verbiedt is in overwegende mate van belang voor de gemeente en niet voor degene die zijn auto wil parkeren. Omtrent verschillen in parkeerduur is niets gesteld noch gebleken.
29. Uit het voorgaande volgt dat straatparkeren en slagboomparkeren voor de modale consument dezelfde handelingen zijn. Behandeling van verweerder als niet-belastingplichtige bij straatparkeren leidt derhalve tot concurrentieverstoring. Gelet op de door verweerder hiermee gerealiseerde opbrengst is geen sprake van concurrentieverstoring van onbeduidende omvang. Teneinde deze concurrentieverstoring op te heffen dienst verweerder voor het gelegenheid geven tot straatparkeren als ondernemer te worden aangemerkt. Verweerder dient aan eiseres een factuur met omzetbelasting uit te reiken. Op de factuur dient een vergoeding van (100/121 * € 59,75 =) €49,38 en een btw-bedrag van (21/121 * € 59,75=) €10,37 te worden vermeld. Het verzoek van eiseres om de Verordening deels onverbindend te verklaren is onvoldoende onderbouwd en wordt verworpen.”
In een uitspraak van 18 juli 2017, nr. BK-17/00296, ECLI:NL:GHDHA:2017:2196 komt hof Den Haag niet aan behandeling van het inhoudelijke geschilpunt toe. Hij acht het hoger beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk. Hij overweegt:
“6.1. Vooropgesteld moet worden dat een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen. Tot deze bijkomende beslissingen behoren de griffierechtvergoeding (artikel 8:41 Awb), de proceskostenvergoeding (artikel 8:75 Awb) en de (materiële en immateriële) schadevergoeding (artikel 8:88 Awb). Anders dan belanghebbende kennelijk betoogt, kan een verzoek om uitreiking van een factuur voor de omzetbelasting als bedoeld in artikel 34c en volgende Wet OB niet als een zodanige bijkomende beslissing worden aangemerkt. Belanghebbende heeft immers bij dat verzoek een buiten de bestreden naheffingsaanslag parkeerbelasting gelegen belang, namelijk het creëren van een recht op aftrek van omzetbelasting (vgl. HR 23 maart 2012, nr. 11/01321, ECLI:NL:HR:2012:BV0655, BNB 2012/157).
Aangezien belanghebbende in zijn beroepschrift van 22 januari 2017 en in het nader stuk van 3 juni 2017 geen gronden heeft aangevoerd die tot verlaging van de bestreden naheffingsaanslag kunnen leiden en belanghebbende niet ter zitting is verschenen, biedt dat rechtsmiddel niet de mogelijkheid dat het Hof op andere door belanghebbende (nader) aan te voeren gronden tot het oordeel kan komen dat de naheffingsaanslag lager moet worden vastgesteld dan de Heffingsambtenaar heeft gedaan (vgl. HR 12 mei 2017, nr. 15/05579, ECLI:NL:HR:2017:844). Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk.”
4 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig13 en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende stelt twee cassatiemiddelen voor:
“1. schending van het recht; en
2. het ontoereikend respectievelijk onbegrijpelijk gemotiveerd zijn van de bestreden beslissing.”
Met middel 1 komt belanghebbende met een rechtsklacht op tegen ’s Hofs oordeel dat de gemeente Groningen voor het tegen vergoeding (parkeerbelasting) gelegenheid bieden tot parkeren op de openbare weg (straatparkeren) niet als ondernemer in de zin van de Wet OB is aan te merken. In de optiek van belanghebbende verricht de gemeente Groningen met het gelegenheid geven tot straatparkeren een economische activiteit. Belanghebbende bestrijdt weliswaar niet dat de gemeente straatparkeren aanbiedt in haar hoedanigheid van overheid, maar stelt dat sprake is van verstoring van de mededinging van enige betekenis. Volgens belanghebbende heeft het Hof, bij de beoordeling of de gemeente Groningen ondernemer is, een onjuiste toets aangelegd. Hij wijst erop dat het HvJ in Saudaçor14 heeft geoordeeld dat de verstoring van de mededinging van enige betekenis moet worden beoordeeld met betrekking tot de werkzaamheden als zodanig, zonder dat die beoordeling betrekking heeft op een specifieke markt. Aangezien het uurtarief van Q-park thans € 3,00 bedraagt en het uurtarief van de gemeente € 2,50 – een verschil van 20% dat nagenoeg gelijk is aan de omzetbelasting – had het Hof niet anders kunnen concluderen dan dat verstoring van de mededinging optreedt.
De door het Hof geconstateerde verschillen tussen het tegen vergoeding gelegenheid bieden tot ‘slagboomparkeren’ en ‘straatparkeren’ (zie punt 3.11 van deze conclusie) zijn er volgens belanghebbende niet dan wel zijn deze voor de beoordeling of verstoring van de mededinging optreedt irrelevant. Zo is bij andere aanbieders van parkeergelegenheid dan de gemeente Groningen niet (per definitie) sprake van bewaking, controles en/of bescherming tegen weersinvloeden. Dat bij straatparkeren op bepaalde tijdstippen geen parkeerbelasting is verschuldigd en de parkeerduur beperkt is, is volgens belanghebbende evenmin relevant. Voor de vraag of sprake is van verstoring van de mededinging zijn namelijk enkel de perioden van belang dat wel kan worden geparkeerd en voor het parkeren moet worden betaald.
Daarnaast stelt belanghebbende dat het arrest dat het Hof in de bestreden uitspraak heeft aangehaald (zie punt 3.12 van deze conclusie: HR BNB 2011/117) betrekking heeft op een andere rechtsvraag dan de onderhavige. In dat arrest gaat het om de vraag of een beroep kon worden gedaan op het vertrouwensbeginsel en niet om de vraag of sprake is van verstoring van de mededinging.
Het Hof had moeten oordelen dat de gemeente Groningen voor het aanbieden van straatparkeren als ondernemer wordt aangemerkt, omdat verstoring van de mededinging optreedt, zo stelt belanghebbende. Daar de ‘Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen 2013’ (de Verordening) niet in de verschuldigdheid van omzetbelasting voorziet, is deze verordening (gedeeltelijk) onverbindend en is de op grond daarvan opgelegde naheffingsaanslag (ten dele) onterecht opgelegd.
Middel 2 betreft een motiveringsklacht. Belanghebbende meent dat het Hof een aantal feitelijke omstandigheden aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd (t.w. dat bewaking en bescherming tegen weersinvloeden aanwezig is bij slagboomparkeren maar bij straatparkeren ontbreekt) die niet door (één van de) partijen zijn gesteld.
Belanghebbende besluit zijn toelichting op de cassatiemiddelen met het voorstel prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ, vanwege het feit dat in Zweden – in tegenstelling tot in Nederland – wel btw wordt geheven ter zake van het door gemeenten gelegenheid bieden tot straatparkeren15.
Het College heeft een verweerschrift ingediend waarin zij de standpunten van belanghebbende weerspreekt.
Belanghebbende heeft niet gerepliceerd.
Incidenteel beroep in cassatie
Het College heeft tijdig16 en overigens ook op regelmatige wijze incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het College komt in zijn incidentele cassatieberoep op tegen ’s Hofs oordeel dat belanghebbende een procesbelang heeft.
Volgens het College ontbreekt het belanghebbende aan procesbelang, omdat het geschil zich toespitst op een rechtsvraag die aan de burgerlijke rechter dient te worden voorgelegd in plaats van aan de bestuursrechter. In geschil is namelijk of het bestuursorgaan terecht geen btw in rekening heeft gebracht ter zake van het straatparkeren (en, in het verlengde daarvan, of een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur moet worden uitgereikt). De belastbaarheid van een bepaalde prestatie is echter bij de Wet OB bepaald en staat niet ter beoordeling van de heffingsambtenaar. Nu de heffingsambtenaar niet heeft beslist over de belastbaarheid van het straatparkeren maakt deze beslissing ook geen deel uit van het door hem genomen besluit. De rechtsgevolgen waartegen belanghebbende in de onderhavige procedure opkomt zijn dan ook niet bestuursrechtelijk maar civielrechtelijk van aard, en moeten als zodanig bij de burgerlijke rechter worden bestreden, zo stelt het College.
Belanghebbende heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid het incidentele beroep in cassatie schriftelijk te beantwoorden.
Het College heeft afgezien van het indienen van een conclusie van repliek.