Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-12-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1413, 17/04516

Parket bij de Hoge Raad, 20-12-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1413, 17/04516

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 december 2018
Datum publicatie
1 maart 2019
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:1413
Formele relaties
Zaaknummer
17/04516

Inhoudsindicatie

Hoe moet voor de toepassing van de alleenstaande-ouderkorting ex (het inmiddels vervallen) art. 8.15 Wet IB 2001 de eis van inschrijving van ouder en kind op hetzelfde woonadres worden uitgelegd als inschrijving op een woonadres van (één van) beiden überhaupt niet mogelijk of te gevaarlijk is, of inschrijving op een woonadres wel mogelijk is, maar niet op hetzelfde adres?

Feiten: belanghebbendes echtgenote is in 2006 overleden. In 2013 stond hij het hele jaar op hetzelfde woonadres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA). Hij had geen fiscale partner. Zijn zoon was op grond van een gerechtelijke beslissing opgenomen in een justitiële jeugdinrichting waar bij werd behandeld. Zoon stond daardoor van 1 januari t/m 28 augustus 2013, dus meer dan zes maanden, in de GBA ingeschreven op het adres van die jeugdinrichting en niet bij de belanghebbende. De rest van het jaar stond zoon op belanghebbendes woonadres ingeschreven. De zoon verbleef in 2013 met instemming van de jeugdinrichting in toenemende mate bij de belanghebbende, waardoor vader en zoon in 2013 meer dan zes maanden een huishouding met elkaar voerden en zoon in belangrijke mate door de belanghebbende werd onderhouden.

In geschil is of de belanghebbende in 2013 recht had op alleenstaande-ouderkorting.

De Rechtbank Gelderland wees belanghebbendes beroep af omdat in 2013 niet voldaan werd aan de eis (art. 8.15 Wet IB) van meer dan zes maanden ingeschreven staan op hetzelfde woonadres. Het stond de wetgever vrij om voor dit objectieve criterium te kiezen: hij is daarmee binnen zijn ruime beoordelingsmarge gebleven.

Het Hof Arnhem-Leeuwarden zag in de wettelijke inschrijvingseis geen schending van het discriminatieverbod van art. 14 EVRM / art. 26 IVBPR. Hij achtte wel het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur geschonden omdat de staatssecretaris bij besluit van 11 november 2011, heeft goedgekeurd dat de alleenstaande-ouderkorting toekomt aan een alleenstaande ouder die met kind aan boord van een binnenschip zonder vaste ligplaats woont en die (i) niet op een woonadres ingeschreven kunnen staan in de basisadministratie persoonsgegevens, (ii) wel op hetzelfde briefadres staan ingeschreven, en (iii) aan de overige voorwaarden van art. 8.15 Wet IB 2001 voldoen. Volgens het Hof valt belanghebbendes geval volledig binnen de doelstelling van de wet en ook binnen de doelstelling van het genoemde Besluit, zodat het begunstigende beleid voor binnenvaartschippers ook op belanghebbendes daarmee vergelijkbare geval moet worden toegepast.

In het principale cassatieberoep betoogt de Staatssecretaris dat belanghebbendes situatie niet vergelijkbaar is met die van de binnenschippers voor wie het Besluit geldt, aan de eisen waarvan hij dan ook niet voldoet. Hij meent dat volgens vaste jurisprudentie de tekst van art. 8.15 Wet IB noch diens wetsgeschiedenis ruimte biedt om voor de toekenning van de alleenstaande-ouderkorting aan te sluiten bij het feitelijke woonadres van het kind in plaats van bij de wettelijke inschrijvingsvoorwaarde. Het Hof miskent dat ook de Besluitgever, door GBA-inschrijving op hetzelfde briefadres te eisen, net als de formele wetgever een objectief en controleerbaar criterium wenste. De Staatssecretaris acht belanghebbendes geval rechtens noch feitelijk vergelijkbaar met dat van binnenschippers zonder vaste ligplaats die zich enkel op een briefadres kunnen inschrijven in de GBA.

Incidenteel bestrijdt de belanghebbende ’s Hofs oordeel dat de wetgever binnen de hem toekomende ruime beoordelingsbevoegdheid is gebleven, en dat art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR niet zouden zijn geschonden. De inschrijvingseis dient tot voorkoming van dubbele aanspraken (van gescheiden co-ouders) en het stellen van die eis aan een alleenstaande vader wiens echtgenote is overleden acht hij evident disproportioneel en van redelijke grond ontbloot.

A-G Wattel behandelt in een bijlage bij de conclusie, die ook hoort bij de zaak met nummer 18/01717 waarin hij op dezelfde dag heeft geconcludeerd, de voor beide zaken relevante vraag hoe voor de toepassing van de alleenstaande-ouderkorting ex (het inmiddels vervallen) art. 8.15 Wet IB de eis van inschrijving van ouder en kind op hetzelfde woonadres moet worden uitgelegd als inschrijving op een woonadres van (één van) beiden überhaupt niet mogelijk of te gevaarlijk is, of inschrijving op een woonadres wel mogelijk is, maar niet op hetzelfde adres.

A-G Wattel concludeert dat teleologische, wetshistorische en redelijke wetstoepassing, dus in overeenstemming met doel, strekking en geschiedenis van de wet én van de inschrijvingseis, meebrengt dat de (a) materieel kwalificerende belanghebbende ((i) geen partner, (ii) huishouding met geen ander dan kinderen, (iii) in belangrijke mate het kind onderhoudende en (iv) gezamenlijke huishouding met dat kind voor meer dan zes maanden) die (b) in een door de fiscale wetgever niet-voorzien geval (c) buiten zijn toedoen en (d) ook overigens niet toerekenbaar in de onmogelijkheid van (gezamenlijke) inschrijving verkeert, en die (e) aantoont dat de uitvoeringsproblemen en dubbele-aanspraakrisico’s waartegen de inschrijvingseis waakt, zich niet kunnen voordoen (en daarmee het doel van de inschrijvingseis dus realiseert), recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting.

Niet in geschil is dat in casu aan alle materiële eisen voor toekenning van de korting is voldaan. Dan resteert de vraag of het op één woonadres ingeschreven staan van vader en zoon voor hen onmogelijk was wegens aan hen toe te rekenen omstandigheden. De Inspecteur heeft bij het Hof expliciet niet betwist dat de zoon vóór 28 augustus 2013 niet kon worden ingeschreven op het woonadres van de belanghebbende en de Staatssecretaris bestrijdt die vaststelling niet. De A-G meent dat in dat geval teleologische en wetshistorische wetsuitleggen, die dezelfde kant op wijzen en tot een eenduidig en redelijk resultaat leiden, in casu prevaleren boven een puur tekstuele die tot een onredelijk resultaat leidt, met name omdat het tekstdeel dat spanning oplevert (de formele inschrijvingseis), volgens de wetgever slechts een puur uitvoerbaarheidsdoel dient dat in gevallen zoals dat van de belanghebbende – naar niet in geschil is – niet in gevaar kan komen. Belanghebbendes door de fiscale wetgever niet-voorziene situatie komt daarmee volgens de A-G in aanmerking voor de korting.

Het incidentele cassatieberoep is kennelijk voorwaardelijk ingesteld en kan dus buiten behandeling blijven. Zou het wel aan bod komen, dan meent de A-G dat het faalt.

Conclusie: principaal cassatieberoep van de Staatssecretaris ongegrond; voorwaardelijke incidentele cassatieberoep buiten behandeling laten.

Conclusie

mr. P.J. Wattel

Advocaat-Generaal

Conclusie van 20 december 2018 inzake:

Nr. Hoge Raad: 17/04516

Staatssecretaris van Financiën

Nr. Gerechtshof: 16/01369

Nr. Rechtbank: AWB 16/3334

Derde Kamer B

tegen

Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2013

[X]

1 Inleiding

1.1

Bij deze conclusie hoort een bijlage die ook hoort bij de zaak met nummer 18/01717 waarin ik heden eveneens concludeer. In die bijlage behandel ik de voor beide zaken relevante vraag hoe voor de toepassing van de alleenstaande-ouderkorting ex (het inmiddels vervallen) art. 8.15 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) de eis van inschrijving van ouder en kind op hetzelfde woonadres moet worden uitgelegd als inschrijving op een woonadres van (één van) beiden überhaupt niet mogelijk of te gevaarlijk is, of inschrijving op een woonadres wel mogelijk is, maar niet op hetzelfde adres.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Belanghebbendes echtgenote is in 2006 overleden. Hij heeft twee kinderen. Het hele jaar 2013 stond hij op hetzelfde woonadres te [Z] ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA). Hij had in dat jaar fiscaalrechtelijk geen partner. Zijn zoon was op grond van een gerechtelijke beslissing opgenomen in een justitiële jeugdinrichting te [Q] waar bij werd behandeld, als gevolg waarvan zoon van 1 januari t/m 28 augustus 2013, dus meer dan zes maanden, in de GBA stond ingeschreven op het adres van die jeugdinrichting en niet bij de belanghebbende. De rest van het jaar stond zoon op belanghebbendes adres ingeschreven. Met instemming van de leiding van de jeugdinrichting verbleef zoon in 2013 in toenemende mate bij de belanghebbende, waardoor vader en zoon in 2013 meer dan zes maanden een huishouding met elkaar voerden en zoon in belangrijke mate door de belanghebbende werd onderhouden.

2.2

In geschil is of de belanghebbende in 2013 recht heeft op alleenstaande-ouderkorting.

De Rechtbank Gelderland 1

2.3

De Rechtbank achtte belanghebbendes beroep ongegrond omdat in 2013 niet voldaan werd aan de eis ex art. 8.15 Wet IB 2001 van inschrijving op hetzelfde woonadres. De wetgever heeft gekozen voor een objectief criterium (inschrijving in de GBA op hetzelfde adres) en dat stond hem vrij. Art. 120 Grondwet en art. 11 Wet algemene bepalingen (Wet AB) verbieden de rechter om formele wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid, innerlijke waarde of billijkheid. De Rechtbank heeft verwezen naar uw arrest HR BNB 2008/243 (zie onderdeel 2.13 van de bijlage), waarin u oordeelde dat de wetgever binnen zijn ruime beoordelingsmarge is gebleven toen hij voor de alleenstaande-ouderkorting als voorwaarde stelde dat het kind meer dan zes maanden op hetzelfde adres staat ingeschreven in het GBA als de alleenstaande ouder.

Het Hof Arnhem-Leeuwarden 2

2.4

Op het hogere beroep van de belanghebbende overwoog ook het Hof dat de belanghebbende niet voldeed aan de eis dat zijn zoon en hij in 2013 meer dan zes maanden op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven. Het Hof zag in die eis geen schending van het discriminatieverbod van art. 14 EVRM of art. 26 IVBPR:

“4.5. In zijn arrest van 11 juli 2008, nr. 42106, ECLI:NL:HR:2008:BD6826, oordeelde de Hoge Raad voor een dergelijke situatie van co-ouderschap dat de wetgever met deze inschrijvingseis binnen de hem toekomende (ruime) beoordelingsbevoegdheid is gebleven, en dat van schending van het gelijkheidsbeginsel, zoals dat zijn uitdrukking heeft gevonden in artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM geen sprake is. Gelet op die ruime beoordelingsvrijheid wordt dit naar het oordeel van het Hof niet anders in gevallen als de onderhavige, waarin die inschrijvingseis niet de door de wetgever beoogde rol vervult, omdat van twee ouders geen sprake is. Van strijd met de genoemde verdragsbepalingen is daarom geen sprake.”

2.5

Het Hof achtte daarentegen wel het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur geschonden omdat de staatssecretaris bij besluit van 11 november 2011, (het Besluit, zie onderdeel 2.6 van de bijlage) heeft goedgekeurd dat de alleenstaande-ouderkorting toekomt aan een alleenstaande ouder en kind die aan boord van een binnenschip zonder vaste ligplaats wonen en die (i) niet op een woonadres ingeschreven kunnen staan in de basisadministratie persoonsgegevens, (ii) wel op hetzelfde briefadres staan ingeschreven in die basisadministratie, en (iii) aan de overige (materiële) voorwaarden van art. 8.15 Wet IB 2001 voldoen. Volgens het Hof valt belanghebbendes geval volledig binnen de doelstelling van de wet en ook binnen de doelstelling van het genoemde Besluit, zodat het begunstigende beleid voor binnenvaartschippers ook op belanghebbendes daarmee vergelijkbare geval moet worden toegepast:

“4.7. Toepassing van het gelijkheidsbeginsel is, voor zover hier van belang, slechts aan de orde als sprake is van een gunstigere behandeling van andere, vergelijkbare gevallen, welke begunstiging voortkomt uit een ten aanzien van bepaalde belastingplichtigen gevoerd begunstigend beleid, dat - gegeven de vergelijkbaarheid van de gevallen - ook in het geval van de betrokken belastingplichtige toepassing had behoren te vinden. De vergelijkbaarheid van de gevallen moet worden bezien in het licht van de achtergrond van het begunstigende beleid. Uit het Besluit volgt dat bedoeld is een tegemoetkoming te geven voor situaties waarin inschrijving van het kind op hetzelfde woonadres als de ouder niet mogelijk is, waardoor niet aan de wettelijke inschrijvingseis kan worden voldaan. De Staatssecretaris acht dit niet in overeenstemming met de achtergrond van de regeling. Wat de achtergrond is van de regeling van de alleenstaande-ouderaftrek en van de daarin opgenomen inschrijvingseis wordt niet verder in het Besluit uitgewerkt, maar naar het oordeel van het Hof kan doel en strekking van de regeling niet anders zijn dan het geven van een fiscale ondersteuning aan alleenstaande ouders die voldoen aan de materiële voorwaarden (geen partner, meer dan een halfjaar een huishouding voeren met een kind en in belangrijke mate onderhouden van dat kind) en het door middel van een formele voorwaarde (de inschrijvingseis) voorkomen dat twee ouders aanspraak maken op de korting.

4.8.

De situatie van belanghebbende valt volledig binnen doel en strekking van de wettelijke regeling en van de begunstigende regeling in het Besluit. Immers, tussen partijen is niet in geschil dat aan de materiële voorwaarden wordt voldaan en dat het maken van aanspraak op de korting door twee ouders zich niet kan voordoen. Ook doet bij belanghebbende, net als bij binnenschippers, de situatie zich voor dat inschrijving van het kind op het woonadres van belanghebbende gedurende een gedeelte van het jaar niet mogelijk is. De omstandigheid dat in het geval van aan boord van een binnenschip wonende schippers en hun kinderen de onmogelijkheid tot inschrijving is gelegen in het ontbreken van een vast woonadres en dat bij belanghebbende die oorzaak is gelegen in de verplichte inschrijving van het kind op het adres van de jeugdinstelling, acht het Hof tegen de achtergrond van de inschrijvingseis hierbij niet van belang. Ook acht het Hof niet van belang dat niet kan worden voldaan aan de in het Besluit opgenomen eis dat ouder en kind in de GBA op hetzelfde briefadres moeten zijn ingeschreven. Uit de artikelen 65 tot en met 67 van de in het onderhavige jaar geldende Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens volgt immers dat, behoudens zich hier niet voordoende uitzonderingen, inschrijven op een briefadres niet mogelijk is als sprake is van een woonadres in de zin van die wet. Gelet hierop, is de situatie van belanghebbende voor toepassing van de wettelijke regeling vergelijkbaar met die van binnenschippers waarvoor in het Besluit een goedkeurende regeling is opgenomen. In dat geval brengt het gelijkheidsbeginsel met zich dat het begunstigende beleid ook bij belanghebbende wordt toegepast (vgl. HR 3 februari 2012 nr. 10/02985, ECLI:NL:HR:2012:BV25763).”

3 Het geding in cassatie

3.1

De staatssecretaris van Financiën heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De partijen hebben zich tegen elkaars beroepen verweerd. De belanghebbende heeft gerepliceerd in het principale beroep.

Het principale cassatieberoep van de Staatssecretaris

3.2

De Staatssecretaris stelt één middel voor. Hij meent dat het Hof het recht, met name art. 8.15 Wet IB 2001 en het genoemde beleidsbesluit, c.q. zijn motiveringsplicht heeft geschonden met het oordeel dat de alleenstaande-ouderkorting aan de belanghebbende toekomt hoewel deze niet voldoet aan de inschrijvingseis ex art. 8.15(1)(b) Wet IB 2001. De Staatssecretaris acht belanghebbendes situatie niet vergelijkbaar met die van de binnenschippers voor wie het Besluit geldt, aan de eisen waarvan hij dan ook niet voldoet. Hij meent dat volgens vaste jurisprudentie de tekst van art. 8.15 Wet IB noch diens wetsgeschiedenis ruimte biedt om voor de toekenning van de alleenstaande-ouderkorting aan te sluiten bij het feitelijke woonadres van het kind in plaats van bij de wettelijke inschrijvingsvoorwaarde. Hij wijst op:

“(….) Hof Amsterdam 11 mei 2005, nr. 04/3942, ECLI:NL:GHAMS:2005:AT8172 [zie onderdeel 2.15 van de bijlage; PJW], Hof Arnhem-Leeuwarden 23 augustus 2016, nr. 16/00082, ECLI:NL:GHARL:2016:6748 [zie onderdeel 2.14 van de bijlage; PJW] en HR 17 februari 2017, nr. 16/04905, ECLI:NL:HR:2017:264 (artikel 80a Wet RO) [zie onderdeel 2.14 van de bijlage; PJW], Hof 's-Hertogenbosch 2 december 2016, nr. 16/00233, ECLI:NL:GHSHE:2016:5430, Hof 's-Hertogenbosch 7 april 2017, nr. 16/00401, ECLI:NL:GHSHE:2017:1580 [zie onderdeel 2.16 van de bijlage; PJW] en Hof Den Haag 5 september 2017, nr. 17/00407, ECLI:NL:GHDHA: 2017:2605 [zie onderdeel 2.17 van de bijlage; PJW].”

3.3

Volgens de Staatssecretaris heeft het Hof ten onrechte belanghebbendes geval binnen doel en strekking van de wettelijke regeling en van zijn begunstigde Besluit gesitueerd. De wetgever heeft welbewust de inschrijvingseis gesteld, waaraan de belanghebbende niet voldoet. De belanghebbende voldoet evenmin aan de Besluitvoorwaarde dat noch hij, noch zijn zoon in de GBA ingeschreven kan staan op een woonadres. Beiden konden zich immers op hun eigen woonadres inschrijven en hebben dat ook gedaan. Zoon mocht zich kennelijk niet inschrijven op belanghebbendes woonadres, maar moest zich inschrijven op het adres van de jeugdinstelling. Evenmin voldoet de belanghebbende aan de vervangende eis in het Besluit dat de belastingplichtige en zijn kind op hetzelfde briefadres in de GBA staan. Het Hof miskent dat ook de Besluitgever, door GBA-inschrijving op hetzelfde briefadres te eisen, net als de formele wetgever een objectief en controleerbaar criterium wenste. De Staatssecretaris acht belanghebbendes geval om deze redenen rechtens noch feitelijk vergelijkbaar met dat van binnenschippers zonder vaste ligplaats die zich enkel op een briefadres kunnen inschrijven in de GBA.

3.4

Bij verweer herhaalt de belanghebbende dat zijns inziens de wetgever met de inschrijvingseis wilde voorkomen dat de alleenstaande-ouderkorting aan meer dan één ouder zou worden toegekend. Een strafrechtelijke maatregel verhinderde belanghebbendes zoon om zich op belanghebbendes woonadres in te schrijven en de belanghebbende kon zich evenmin op het adres van de jeugdinrichting inschrijven. De alternatieve briefadres-eis is, naar analogie van de inschrijvingseis in de wet, in het Besluit opgenomen om te voorkomen dat meer dan één ouder de alleenstaande-ouderkorting krijgt. Die situatie kan zich in belanghebbendes geval niet voordoen, nu de moeder is overleden. De belanghebbende acht ‘s Hofs uitspraak juist.

Het incidentele beroep van de belanghebbende

3.5

De belanghebbende meent dat het Hof art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM heeft geschonden met zijn oordeel dat de wetgever met de inschrijvingseis in art. 8.15(1) Wet IB binnen de hem toekomende ruime beoordelingsbevoegdheid is gebleven, ook in gevallen waarin de inschrijvingseis de door de wetgever beoogde rol niet kan vervullen omdat er maar één ouder in leven is.

3.6

Ook als wordt aanvaard dat de belastingwetgeven met een zekere ruwheid mag regelen, is het stellen van een inschrijvingseis aan een alleenstaande ouder wiens partner is overleden evident disproportioneel en van redelijke grond ontbloot. De inschrijvingseis acht hij daarom in strijd met het discriminatieverbod van art. 26 IVBPR, art. 14 EVRM en art. 1 Twaalfde Protocol EVRM. Hij vraagt u daarom om de alleenstaande-ouderkorting (bedoeld zal zijn: alleen de inschrijvingseis) buiten toepassing te verklaren voor die gevallen.

3.7

Bij verweer in het incidentele beroep betoogt de Staatssecretaris dat de inschrijvingseis niet is beperkt tot de situatie van co-ouders. De wetgever wenste een eenvoudig te controleren criterium, net zoals in de andere bepalingen in de Wet IB waarin hij dezelfde eis stelde, zoals de art. 1.2, 3.97, 3.114 en 8.14a Wet IB 2001. Het Hof heeft volgens de Staatssecretaris, mede gelet op HR BNB 2008/243 (zie onderdeel 2.13 van de bijlage), terecht geoordeeld dat de wetgever ook in gevallen waarin er geen twee ouders zijn, met de inschrijvingseis binnen zijn ruime beoordelingsbevoegdheid is gebleven en dat het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel er niet door wordt geschonden. Hij wijst ook op uw arrest van 24 november 2017 (zie onderdeel 2.15 van de bijlage), waarin u het cassatieberoep afdeed met toepassing van art. 81 Wet RO.

3.8

Bij repliek in het incidentele beroep betoogt de belanghebbende dat een ruime beoordelingsbevoegdheid niet betekent dat de wetgever een door hem gemaakt onderscheid niet hoeft te legitimeren, noch dat alle consequenties per definitie de toets aan het discriminatieverbod doorstaan. De belanghebbende acht moeilijk verenigbaar ’s Hofs oordelen (i) dat de inschrijvingseis in casu niet de door de wetgever beoogde rol kan vervullen en (ii) dat de wetgever desondanks binnen zijn ruime beoordelingsmarge zou zijn gebleven.

4 Behandeling van de beroepen

5 Conclusie