Parket bij de Hoge Raad, 22-09-2021, ECLI:NL:PHR:2021:854, 20/03247
Parket bij de Hoge Raad, 22-09-2021, ECLI:NL:PHR:2021:854, 20/03247
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 september 2021
- Datum publicatie
- 15 oktober 2021
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2021:854
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1852
- Zaaknummer
- 20/03247
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen over de vraag of belanghebbende als feitelijk bestuurder van een taxi is aan te merken, zodat hem mede het recht toekomt bezwaar te maken tegen de aan de B.V., als kentekenhouder, opgelegde naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting. Formele aspecten van dictum, bezwaar en beroep. Ambtshalve onderzoek doen naar ontvankelijkheid. Het niet toekennen van een proceskostenvergoeding ondanks gegrond hoger beroep.
Het gaat om het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 18 augustus 2020, nrs. 18/00384 t/m 18/00392 en 18/00394 t/m 18/00397, ECLI:NL:GHAMS:2020:2278.
De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam heeft in totaal veertien naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd aan een B.V. als kentekenhouder van de taxi’s. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd omdat de in de naheffingsaanslagen vermelde auto’s waren geparkeerd op diverse locaties in Amsterdam en bij controle was gebleken dat daarvoor geen parkeerbelasting betaald was.
De bezwaren van belanghebbende – een natuurlijk persoon, niet de B.V. – tegen de naheffingsaanslagen heeft de heffingsambtenaar in dertien gevallen ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het beroep in de veertien zaken vervat in een gezamenlijke uitspraak. In één geval heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de naheffingsaanslag reeds naar aanleiding van het bezwaar vernietigd was. In twee gevallen heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, zij het slechts omdat de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren aangezien de bezwaarschriften niet tijdig waren ingediend. In zoverre heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, met vergoeding van griffierecht in die twee zaken en met veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten ad € 501. In de overige elf zaken heeft de Rechtbank de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
In hoger beroep bij het Hof is op het onderzoek ter zitting van de zijde van belanghebbende niemand verschenen. Het Hof heeft daarop een raadsheer-commissaris aangewezen om verder vooronderzoek te verrichten, met name door het horen van belanghebbende over de feitelijke gang van zaken ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen. Het Hof wilde namelijk meer inzicht krijgen in de vraag of het belanghebbende was die de taxi’s had neergezet zonder parkeerbelasting te betalen. Alsdan zou aan belanghebbende als feitelijk bestuurder – hoewel niet de kentekenhouder – mede het recht van bezwaar toekomen. Belanghebbende is ter zitting weer niet verschenen.
Het Hof heeft vervolgens op 18 augustus 2020 uitspraak gedaan. Belanghebbende is door het Hof niet aangemerkt als de feitelijke bestuurder van de geparkeerde taxi’s waarop de naheffingsaanslagen ten name van de B.V., als kentekenhouder, zien.
Het Hof heeft in zijn dictum de tegen de uitspraken op bezwaar ingediende beroepen alsnog niet-ontvankelijk verklaard, in zoverre met vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Overigens heeft het Hof, ondanks de vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gezien de gang van zaken, geen aanleiding gezien om aan belanghebbende een vergoeding van de kosten in hoger beroep toe te kennen.
Met zijn tweede klacht in cassatie komt belanghebbende op tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet de feitelijke bestuurder was. Dienaangaande wijst de A-G op het volgende.
Het Hof heeft aan zijn oordeel ten eerste ten grondslag gelegd dat door belanghebbende niets is aangevoerd of overgelegd (bijvoorbeeld een verklaring van de B.V. of rittenstaten) dat zijn bewering inhoudende dat hij degene was die de auto’s feitelijk heeft neergezet ondersteunt.
Ten tweede heeft het Hof in aanmerking genomen dat het met name onaannemelijk is dat belanghebbende degene geweest is die op 24 februari 2017, conform het overzicht van waarnemingen – na telkens te zijn gewisseld van auto – zes verschillende taxi’s op tenminste vijf verschillende parkeerlocaties heeft neergezet.
Ten derde heeft het Hof belang gehecht aan de processuele houding van belanghebbende waar deze, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet is verschenen ter zitting om uitleg te geven over de feitelijke gang van zaken ten tijde van het parkeren.
In dit kader memoreert de A-G dat de belastingrechter – onafhankelijk van stelling of betwisting door een partij – bij de beoordeling of een bij hem ingesteld rechtsmiddel ontvankelijk is, gehouden is ambtshalve onderzoek te doen naar de aannemelijkheid van feiten die door een partij in dat verband worden aangevoerd.
Op een en ander stuit de tweede klacht af.
In de eerste klacht wordt formeelrechtelijke kritiek geleverd op de inhoud van ’s Hofs dictum. De A-G meent dat deze klacht in zoverre slaagt dat het Hof in zijn dictum de bezwaren niet-ontvankelijk en het beroep ongegrond had moeten verklaren.
Overigens meent de A-G dat de door het Hof vastgestelde omstandigheden rechtvaardigen aan belanghebbende, ondanks vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, geen proceskostenvergoeding toe te kennen, zodat de daartegen gerichte derde klacht faalt.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03247
Datum 22 september 2021
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Parkeerbelasting 2017
Nrs. Gerechtshof 18/00384 t/m 18/00392, 18/00394 t/m 18/00397
Nrs. Rechtbank AMS 17/4119, AMS 17/4121, AMS 17/4122, AMS 17/4123, AMS 17/4124, AMS 17/4126, AMS 17/4128, AMS 17/4129, AMS 17/4130, AMS 17/4141, AMS 17/4142, AMS 17/4143 en AMS 17/4144
CONCLUSIE
R.L.H. IJzerman
in de zaak van
[X]
tegen
het college van burgermeester en wethouders van de gemeente Amsterdam
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 20/03247 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] , belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) van 18 augustus 2020.1
De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam heeft naar aanleiding van waarnemingen in de periode van 5 januari 2017 tot en met 2 maart 2017 in totaal veertien naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd aan [A] B.V. (hierna: de B.V.) als kentekenhouder van de taxi’s. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd omdat de in de naheffingsaanslagen vermelde auto’s waren geparkeerd op diverse locaties in Amsterdam en bij controle was gebleken dat daarvoor geen parkeerbelasting betaald was.
De schriftelijke bezwaren van (de gemachtigde van) belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen heeft de heffingsambtenaar in dertien gevallen ongegrond verklaard en in één geval gegrond met vernietiging van die naheffingsaanslag.
Belanghebbende is (middels zijn gemachtigde2) in beroep gekomen bij de Rechtbank Amsterdam (hierna: de Rechtbank) tegen de veertien uitspraken op bezwaar. Blijkens r.o. 4 heeft belanghebbende in alle zaken dezelfde beroepsgronden naar voren gebracht: ‘Verweerder heeft de hoorplicht geschonden. In bezwaar heeft verweerder hem ten onrechte de op de zaken betrekking hebbende stukken niet toegezonden. Verweerder heeft zijn verzoeken om facturen met omzetbelasting ten onrechte afgewezen. De systematische vergaring van gegevens en verwerking ervan door verweerder, waaronder het systematisch scannen en fotograferen van auto’s, waarvoor een wettelijke bevoegdheid ontbreekt, is in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).’
De Rechtbank heeft de zaken vervat in een gezamenlijke uitspraak. In één geval heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de naheffingsaanslag reeds naar aanleiding van het bezwaar vernietigd was. In twee gevallen heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, zij het slechts omdat de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren aangezien de bezwaarschriften niet tijdig waren ingediend. In zoverre heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, met vergoeding van griffierecht in die twee zaken en met veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten ad € 501. In de overige elf zaken heeft de Rechtbank de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank is belanghebbende in hoger beroep gekomen bij het Hof. Partijen hebben schriftelijk hun standpunten toegelicht. Op het onderzoek ter zitting op 14 januari 2020 is van de zijde van belanghebbende niemand verschenen. Het Hof heeft daarop een raadsheer-commissaris aangewezen om verder vooronderzoek te verrichten, met name door het horen van belanghebbende over de feitelijke gang van zaken ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen.
Op 20 juli 2020 heeft het onderzoek ter zitting door de raadsheer-commissaris plaatsgevonden. Belanghebbende is daartoe op twee bij het Hof bekende adressen opgeroepen, maar is weer niet verschenen. Het Hof heeft vervolgens op 18 augustus 2020 uitspraak gedaan.
Het Hof heeft overwogen dat het (beroep en het) hoger beroep is ingesteld door belanghebbende in persoon en niet door de kentekenhouder van de auto’s aan welke de naheffingsaanslagen zijn opgelegd, zijnde de B.V. Het Hof heeft daartoe overwogen dat de door de gemachtigde overgelegde machtiging is afgegeven door belanghebbende, niet door of namens de B.V. In beroep of hoger beroep is volgens het Hof niet gesteld dat het beroep (desalniettemin) is ingesteld door belanghebbende als bestuurder van de B.V. of dat hij (als bepaaldelijk daartoe gemachtigde) namens de B.V. beroep heeft ingesteld.
Daarvan uitgaande is belanghebbende, naar het Hof overweegt, alleen bevoegd uit eigen hoofde rechtsmiddelen aan te wenden tegen de onderhavige naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting indien hij degene is die de auto’s feitelijk heeft neergezet op de plaatsen en op de tijdstippen waarop de belastingaanslagen betrekking hebben.
Weliswaar leidt het Hof uit het betoog van belanghebbende af dat hij stelt dat hij de feitelijke bestuurder was, maar door belanghebbende is niets aangevoerd of overgelegd (bijvoorbeeld een verklaring van de B.V. of rittenstaten) dat zijn bewering inhoudende dat hij degene was die de auto’s feitelijk heeft neergezet ondersteunt.
Het Hof acht het met name onaannemelijk dat belanghebbende degene geweest is die op 24 februari 2017, conform het overzicht van waarnemingen – na telkens te zijn gewisseld van auto – zes verschillende taxi’s op tenminste vijf verschillende parkeerlocaties heeft neergezet.
Verder wijst het Hof op de volgende gang van zaken. Het Hof heeft belanghebbende, nadat die al eerder niet ter zitting verschenen was, schriftelijk laten weten behoefte te hebben aan een toelichting op de feitelijke gang van zaken en hem daarom opgeroepen om in persoon te verschijnen ten einde ten overstaan van de raadsheer-commissaris te worden gehoord voor het mondeling geven van inlichtingen. Daarbij is belanghebbende er schriftelijk op gewezen dat hij verplicht is te verschijnen en de verlangde inlichtingen te geven en dat hij indien hij niet aan de verplichtingen voldoet het Hof daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die hem geraden voorkomen. Belanghebbende is weer niet verschenen.
Aan de twijfel opgeroepen door het overzicht en de verdere gang van zaken heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende niet degene was die de auto’s feitelijk op de parkeerplaatsen heeft neergezet, maar zich ten onrechte als zodanig in de procedures voor de belastingrechter heeft gepresenteerd.
Daarvan uitgaande is het Hof gekomen tot het oordeel dat belanghebbende geen rechtens relevant belang heeft bij de naheffingsaanslagen opgelegd aan de B.V. en dus ook niet bij beroep daartegen. Het Hof heeft de tegen de uitspraken op bezwaar ingediende beroepen alsnog niet-ontvankelijk verklaard, in zoverre met vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. In verband daarmee is het Hof niet toegekomen aan verdere inhoudelijke beoordeling van de uitspraken op bezwaar.
Ten slotte heeft het Hof, ondanks de vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gezien de gang van zaken, geen aanleiding gezien om aan belanghebbende een vergoeding van de kosten in hoger beroep toe te kennen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van drie klachten.
De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur. In onderdeel 5 worden de cassatieklachten van belanghebbende besproken; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.3
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
De rechtbank heeft in haar uitspraak – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“1. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd omdat de in de naheffingsaanslagen vermelde auto’s volgens verweerder op de in de naheffingsaanslagen vermelde data waren geparkeerd op diverse locaties in Amsterdam en bij controle was gebleken dat daarvoor telkens geen parkeerbelasting was betaald. (…).”
Nu dit door partijen op zichzelf niet is bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
De onderhavige zaak heeft betrekking op dertien naheffingsaanslagen parkeerbelasting en betreffen waarnemingen in de periode van 5 januari 2017 tot en met 2 maart 2017. Chronologisch gerangschikt gaat het om naheffingen met de volgende gegevens:
Nummer Hof |
Nummer naheffingsaanslag |
Nummer rechtbank |
In uitspraak rechtbank aangeduid met nummer |
18/00385 |
[001] |
17/4121 |
2 |
18/00395 |
[002] |
17/4142 |
12 |
18/00384 |
[003] |
17/4119 |
1 |
18/00386 |
[004] |
17/4122 |
3 |
18/00389 |
[005] |
17/4126 |
6 |
18/00392 |
[006] |
17/4130 |
9 |
18/00390 |
[007] |
17/4128 |
7 |
18/00387 |
[008] |
17/4123 |
4 |
18/00391 |
[009] |
17/4129 |
8 |
18/00388 |
[010] |
17/4124 |
5 |
18/00394 |
[011] |
17/4141 |
11 |
18/00396 |
[012] |
17/4143 |
13 |
18/00397 |
[013] |
17/4144 |
14 |
Nummer Hof |
Nummer naheffingsaanslag |
Datum waarneming |
Tijdstip waarneming (uur.minuut) |
18/00385 |
[001] |
5-1-2017 |
12.28 |
18/00395 |
[002] |
6-1-2017 |
10.08 |
18/00384 |
[003] |
23-1-2017 |
12.39 |
18/00386 |
[004] |
27-1-2017 |
10.03 |
18/00389 |
[005] |
24-2-2017 |
9.02 |
18/00392 |
[006] |
24-2-2017 |
9.11 |
18/00390 |
[007] |
24-2-2017 |
12.35 |
18/00387 |
[008] |
24-2-2017 |
12.36 |
18/00391 |
[009] |
24-2-2017 |
13.41 |
18/00388 |
[010] |
24-2-2017 |
17.17 |
18/00394 |
[011] |
25-2-2017 |
19.15 |
18/00396 |
[012] |
28-2-2017 |
18.15 |
18/00397 |
[013] |
2-3-2017 |
22.17 |
Nummer Hof |
Nummer naheffingsaanslag |
Kenteken |
Locatie volgens naheffingsaanslag |
18/00385 |
[001] |
[kenteken 1] |
[c-straat 1] |
18/00395 |
[002] |
[kenteken 2] |
[d-straat 1] |
18/00384 |
[003] |
[kenteken 1] |
[e-straat 1] |
18/00386 |
[004] |
[kenteken 1] |
[e-straat 2] |
18/00389 |
[005] |
[kenteken 3] |
[f-straat 1] |
18/00392 |
[006] |
[kenteken 4] |
[g-straat 1] |
18/00390 |
[007] |
[kenteken 5] |
[h-straat 1] |
18/00387 |
[008] |
[kenteken 6] |
[i-straat 1] |
18/00391 |
[009] |
[kenteken 7] |
[j-straat 1] |
18/00388 |
[010] |
[kenteken 8] |
[k-straat 1] |
18/00394 |
[011] |
[kenteken 2] |
[j-straat 2] |
18/00396 |
[012] |
[kenteken 9] |
[j-straat 3] |
18/00397 |
[013] |
[kenteken 10] |
[l-straat 1] |
De aangegeven locatie ligt steeds in Amsterdam. Met betrekking tot de naheffingsaanslagen met de nummers [006] , [008] en [010] betwist [X] de juistheid van de locatie volgens de naheffingsaanslag. Volgens hem zou dit moeten zijn (achtereenvolgens) [m-straat] , [h-straat] en [n-straat] .
De kentekens van de in de hiervoor opgenomen tabel vermelde auto’s staan alle op naam van [A] B.V.
Rechtbank Amsterdam
In de zaak met rechtbanknummer AMS 17/4140 heeft de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank heeft de beroepen in de zaken met rechtbanknummers AMS 17/4143 en AMS 17/4144 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de bezwaren in die zaken niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen in de overige zaken zijn door de Rechtbank ongegrond verklaard.
Gerechtshof Amsterdam
In het proces-verbaal van de zitting gehouden bij het Hof op 14 januari 2020 is vermeld:
De voorzitter opent het onderzoek ter zitting. Hij constateert dat de gemachtigde van belanghebbende overeenkomstig de wet is opgeroepen.
Van de zijde van de heffingsambtenaar is het volgende verklaard.
De heffingsambtenaar
Voor de gronden verwijs ik naar het hogerberoepschrift. Ik heb hier verder niets aan toe te voegen.
U vraagt mij of ik over een ander adres beschik van [X] dan is vermeld in de machtiging. Ik antwoord hierop dat ik mogelijk een ander adres heb gezien in een andere zaak van [X] . Indien ik daarover beschik, zal ik het adres zo spoedig mogelijk per mail aan de griffier toezenden.
De voorzitter merkt op dat het Hof behoefte heeft aan een toelichting van [X] op de feitelijke gang van zaken ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen. Het Hof zal [X] oproepen om in persoon te verschijnen ten einde mondeling inlichtingen te verschaffen. Het Hof zal een lid aanwijzen als raadsheer-commissaris om belanghebbende te horen. Dit horen zal plaatsvinden op 24 maart 2020 om 10.00 uur.
Hierna heeft de voorzitter van de belastingkamer medegedeeld dat de zaak wordt aangehouden en het vooronderzoek wordt heropend.
In het proces-verbaal van de zitting gehouden bij het Hof op 20 juli 2020 is opgenomen:
Ter zitting is [X] niet verschenen en namens de inspecteur is verschenen [B].
De raadsheer-commissaris opent het onderzoek ter zitting en houdt de heffingsambtenaar voor dat [X] , hoewel hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen is opgeroepen, niet is verschenen. Het Hof zal hieraan gevolgen verbinden die hem geraden voorkomen. Voorts deelt de raadsheer-commissaris mede dat er een brief aan beide partijen wordt toegezonden waarbij de partijen binnen tien dagen te kennen kunnen geven of er behoefte is aan een nadere mondelinge zitting.
Hierna heeft de raadsheer-commissaris het onderzoek gesloten.
De geschilomschrijving bij het Hof luidde:
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslagen parkeerbelasting terecht zijn opgelegd. [X] betoogt voorts dat in de zaken met de rechtbanknummers AMS 17/4143 en AMS 17/4144 de rechtbank het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen daaraan ter zitting van 14 januari 2020 is toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.
Het Hof heeft geoordeeld over de ontvankelijkheid:
De door de gemachtigde overgelegde machtiging is afgegeven door [X] , niet door of namens [A] B.V. In beroep of hoger beroep is niet gesteld dat het beroep (desalniettemin) is ingesteld door [X] als bestuurder van [A] B.V. of dat hij (als bepaaldelijk daartoe gemachtigde) namens [A] B.V. beroep heeft ingesteld.
[X] is alleen bevoegd uit eigen hoofde rechtsmiddelen aan te wenden tegen de onderhavige naheffingsaanslagen indien hij degene is die de auto’s feitelijk heeft neergezet op de plaatsen en op de tijdstippen waarop de belastingaanslagen betrekking hebben (Hoge Raad 14 juli 2000, nr. 34578, BNB 2000/284, ECLI:NL:HR:2000:AA6508).
In het betoog van [X] ligt begrepen dat hij betoogt dat dit het geval was. Zo voert hij in beroep aan: “Hij [Hof: [X] ] is taxichauffeur en laat geregeld mensen in en uitstappen”, en in hoger beroep: “Appellant is taxichauffeur en zet geregeld de taxi neer om klanten op te halen en/of thuis te brengen. Daarbij is het mogelijk dat de auto kort wordt verlaten, bijvoorbeeld om naar de klant toe te lopen en aan te bellen”.
Het is aan degene aan wie geen naheffingsaanslag is opgelegd maar daartegen wel rechtsmiddelen aanwendt om aannemelijk te maken dat hij degene is die de auto feitelijk heeft neergezet.
Van de zijde van [X] is niets aangevoerd of overgelegd (bijvoorbeeld een verklaring van [A] B.V. of rittenstaten) dat zijn bewering inhoudende dat hij degene was die de auto’s feitelijk heeft neergezet ondersteunt.
Het overzicht zoals weergegeven onder 2.3 doet in tegendeel in elk geval voor 24 februari 2017 ernstig twijfel ontstaan over de vraag of [X] degene was die de auto’s feitelijk neer heeft gezet op de parkeerplaatsen. Op die datum zijn immers zes naheffingsaanslagen opgelegd gebaseerd op waarnemingen van zes verschillende auto’s op tenminste vijf verschillende parkeerlocaties hetgeen dus betekent dat indien [X] de auto’s daadwerkelijk heeft bestuurd hij op één dag herhaaldelijk van auto is gewisseld, waarbij één keer binnen een zeer kort tijdsbestek.
Het Hof heeft [X] – die op de zitting van 14 januari 2020 noch in persoon, noch bij gemachtigde is verschenen – schriftelijk laten weten behoefte te hebben aan een toelichting op de feitelijke gang van zaken en hem daarom opgeroepen om in persoon te verschijnen ten einde ten overstaan van de raadsheer-commissaris te worden gehoord voor het mondeling geven van inlichtingen. In de aangetekend aan [X] verzonden brief is hij er op gewezen dat hij verplicht is te verschijnen en de verlangde inlichtingen te geven en dat hij indien hij niet aan de verplichtingen voldoet het Hof daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die hem geraden voorkomen.
Nu [X] niet is verschenen zal het Hof daaraan in het licht van hetgeen is overwogen onder 4.4. de gevolgtrekking verbinden dat [X] niet degene was die de auto’s feitelijk op de parkeerplaatsen heeft neergezet maar zich ten onrechte als zodanig in de procedures voor de belastingrechter heeft gepresenteerd. Dit voor alle in geschil zijnde naheffingsaanslagen.
Nu er derhalve van moet worden uitgegaan dat [X] geen belanghebbende is bij de naheffingsaanslagen heeft hij evenmin enig rechtens relevant materieel belang bij de uitspraken op bezwaar. Het aanwenden van het rechtsmiddel van beroep, ongeacht de gronden waarop het steunt, kan [X] daarom niet in een betere positie brengen met betrekking tot de bestreden besluiten en eventuele bijkomende beslissingen. De tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen hadden derhalve bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk moeten worden verklaard (vgl. Hoge Raad 12 mei 2017, 15/05579, ECLI:NL:HR:2017:844, r.o. 2.3.2). Het Hof zal dit alsnog doen; aan een (inhoudelijke) beoordeling van de uitspraken op bezwaar komt het Hof niet toe.
Over de kosten heeft het Hof als volgt geoordeeld:
De heffingsambtenaar heeft niet zijnerzijds hoger beroep of incidenteel hoger beroep ingesteld. Dit brengt mee dat de door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht en kosten in stand blijft.
Voor vergoeding van de kosten in hoger beroep ziet het Hof geen aanleiding. De omstandigheid dat [X] zich ten onrechte heeft voorgedaan als belanghebbende en dus zonder enige redelijke grond procedures voor de belastingrechter heeft gevoerd, vormt een bijzondere omstandigheid als bedoeld in art. 2 lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht die aanleiding geeft geen kostenvergoeding toe te kennen.
Ten aanzien van het voor het instellen van hoger beroep betaalde griffierecht van € 126 zal het Hof bepalen dat dit door de griffier aan de indiener van het hogerberoepschrift wordt terugbetaald.
Het dictum van de uitspraak van het Hof luidt:
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens voor zover het de vergoeding van het
griffierecht en de kosten betreft;
- verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
- gelast de griffier aan de indiener van het hoger beroep het voor het instellen daarvan
betaalde griffierecht van € 126 terug te betalen.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het college van burgermeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het college) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Beroepschrift in cassatie
De eerste cassatieklacht van belanghebbende is:
Het hof heeft de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat [X] geen belanghebbende zou zijn bij de naheffingsaanslagen en dus ook geen procesbelang kon hebben bij de behandeling van zijn beroepen.
De in r.o. 4.7 vervatte overwegingen en gevolgtrekkingen van het hof zijn rechtens niet juist. Voorop staat dat de uitspraken op bezwaar ten name van belanghebbende zijn gedaan zodat niet in geschil kan zijn dat belanghebbende gerechtigd was tot het instellen van beroep tegen deze besluiten. Ook de uitspraak in eerste aanleg is gedaan ten name van belanghebbende, zodat ook niet kan worden gezegd dat belanghebbende niet gerechtigd zou zijn geweest tot het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank.
Dat naar het oordeel van het hof thans onvoldoende vaststaat dat [X] bestuurder was en dus belanghebbende zou zijn bij de naheffingsaanslagen, brengt niet vanzelfsprekend mee, zoals het hof in de aangevallen uitspraak overweegt, dat het rechtsmiddel van beroep hem niet in een betere positie kon brengen. Immers is de hoofdregel dat het rechtsmiddel gegrond is indien het bezwaar ten onrechte ontvankelijk is geacht. Een belanghebbende heeft in (hoger) beroep ook in dat geval procesbelang bij de rechterlijke nevenbeslissingen die zien op het griffierecht en eventuele proceskosten. Er was dus procesbelang. Wat het hof derhalve had moeten doen, indien belanghebbende in hoger beroep niet bleek te kwalificeren als belanghebbende in bezwaar, was de ongegronde beslissingen op bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, met gegrondverklaring van het hoger beroep. Ook de beroepen bij de rechtbank konden derhalve hierom, en anders dan het hof meent, niet niet-ontvankelijk dienen te zijn. Het hof heeft dit niet onderkend en heeft een verkeerde beslissing gegeven.
De tweede klacht van belanghebbende houdt in:
Het dossier biedt geen aanknopingspunten dat het belanghebbende erom te doen was om te veinzen ("voorwenden") dat hij belanghebbende in bezwaar was. Ten tijde van de aanslagen was hij directeur van het taxibedrijf aan wie de aanslagen zijn opgelegd en reed hij veel ritten zelf. Procespartijen zijn tot en met het hoger beroep beiden altijd uitgegaan van zijn hoedanigheid als bestuurder/parkeerder en belanghebbende heeft zijn hoedanigheid als parkeerder meermaals aangegeven.
Gelet hierop kon niet zonder meer in alle gevallen worden betwijfeld dat belanghebbende niet ook als bestuurder had te gelden. Uitsluitend voor 24 februari 2017 kon gerede twijfel rijzen bij het hof, gelet op de stukken van het geding. Voor alle andere data en tijdstippen waarop er aanslagen zijn opgelegd zijn er geen aanknopingspunten in het dossier voorhanden dat belanghebbende op die momenten niet de hoedanigheid had of kon hebben van de bestuurder die het voertuig heeft geparkeerd. In die gevallen had het hof niet zonder meer ook het tegendeel mogen aannemen, dit met inachtneming van het arrest van uw Raad van 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:440, r.o. 2.3.5 en 2.4, waarin is overwogen dat ook de rechter in het algemeen zal moeten uitgaan van de juistheid van de stelling dat belanghebbende diegene is die als bestuurder de auto heeft geparkeerd.
Het hof heeft dan ook ontoereikend en onbegrijpelijk gemotiveerd dat voor de andere aanslagen van 5, 6, 23, 27 januari 2017, 28 februari 2017 en 2 maart 2017, hetzelfde heeft te gelden als hetgeen door het hof is overwogen voor de aanslagen die dateren van 24 februari 2017. Het hof heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de beroepen tegen die aanslagen eveneens niet-ontvankelijk zouden zijn en hetzelfde lot dienen te delen. De uitspraak van het hof kan ook hierom niet in stand blijven.
Ten derde klaagt belanghebbende erover dat het Hof hem geen proceskostenvergoeding heeft toegekend:
Ten aanzien van de proceskosten overweegt het hof dat voor vergoeding daarvan geen aanleiding bestaat nu " [X] zich ten onrechte heeft voorgedaan als belanghebbende en dus zonder enige redelijke grond procedures voor de belastingrechter heeft gevoerd, vormt een bijzondere omstandigheid als bedoeld in art. 2 lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht die aanleiding geeft geen kostenvergoeding toe te kennen". Het hof heeft daarmee afgeweken van de hoofdregel dat belanghebbende in aanmerking kwam voor vergoeding van de kostend die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het hof heeft niet meer gedaan dan de gevolgtrekking gemaakt dat " [X] niet diegene was die de auto's feitelijk op de parkeerplaatsen heeft neergezet maar zich ten onrechte als zodanig in de procedures voor de belastingrechter heeft gepresenteerd". Daarmee is van een "bijzondere omstandigheid" als bedoeld in art 2. lid 3 Bpb echter nog niet zonder meer sprake. Immers kan vrijwel eenieder, van wie achteraf komt vast te staan dat men ten onrechte in bezwaar of beroep als belanghebbende is aangemerkt, een vergelijkbaar verwijt worden gemaakt.
Het door het hof gegeven oordeel bezit in die zin ook geen enkel onderscheidend vermogen ten aanzien van andere, gebruikelijke gevallen waarbij in (hoger) beroep komt vast te staan - al dan niet ambtshalve - dat men ten onrechte eerder als belanghebbende is aangemerkt en ontvankelijk is geacht in zijn bezwaren.
Het hof lijkt ook uit te gaan van een soort kwader trouw bij belanghebbende. Het gebruik door het hof van het woord "voorwenden" geeft immers aan dat het hof belanghebbende verwijt te hebben gedaan alsof. Toneel te hebben gespeeld. Dit is een uiterst vreemde aantijging. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat ook maar iets zou zijn voorgewend ten aanzien van zijn status als belanghebbende. Indien het hof meent dat [X] zich als belanghebbende heeft gepresenteerd terwijl hij wist dat hij dat niet was of kon zijn, dient het hof dat uitdrukkelijk te stellen en te motiveren waarop deze gevolgtrekking berust. Dat heeft het hof niet dan wel volstrekt onvoldoende gedaan. Ik merk daarbij nog maar eens op dat zowel de heffingsambtenaar alsook de rechtbank in eerste aanleg geen enkele aanleiding zagen om [X] niet aan te merken als belanghebbende. Zowel in beroep alsook in hoger beroep zijn materiele bezwaren tegen de aanslagen ingebracht. Er is ook geen reden om aan te nemen dat [X] destijds, als directeur van een klein, eenpersoons taxibedrijf, moest veinzen dat hij in zijn eigen taxi's reed. Het gaat hier niet om een persoon die veraf stond van het bedrijf aan wie de naheffingsaanslagen zijn opgelegd.
Bovendien dient het bij art. 2, lid 3, Bpb echt te gaan om bijzondere omstandigheden. Dus werkelijke uitzonderingen. Uitzonderingen die zich in de regel niet snel zullen voordoen, zoals uw Raad heeft benadrukt in het arrest van 8 april 2011, nr. 10/00652, UN LJN BQ0415. Het hof heeft, gelet op de aard van het (ongefundeerde) verwijt, geen blijk gegeven rekening te (willen) houden met deze in acht te nemen terughoudendheid.
Hoewel het hof dat niet met zoveel woorden zegt, lijkt men met het bestreden oordeel ook aansluiting te willen zoeken bij het arrest van uw Raad van 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:440. In dat arrest heeft uw Raad overwogen dat het voor het eerst in (hoger) beroep vermelden dat tegen een aan de kentekenhouder opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting bezwaar is gemaakt in de hoedanigheid van bestuurder die het voertuig heeft geparkeerd in het algemeen een bijzondere omstandigheid zal zijn als bedoeld in artikel 2, lid 3. van het Bpb.
Er is echter in het voorliggende geval geen sprake van een situatie als bedoeld in r.o. 3 van voornoemd arrest van uw Raad. Immers hebben zowel de heffingsambtenaar als belanghebbende gedurende het verloop van de procedure beiden gemeend dat belanghebbende de hoedanigheid van bestuurder had. Tussen partijen is, anders dan in het voornoemde arrest, die hoedanigheid ook nooit in geschil geweest. Het is het hof die ambtshalve de hoedanigheid van belanghebbende eerst in hoger beroep zelfstandig ter discussie heeft gesteld.
De uitspraak is dan ook niet behoorlijk gemotiveerd en onbegrijpelijk, het hof heeft ten onrechte overwogen dat zich een bijzondere omstandigheid voordeed als bedoeld in art. 2 lid 3 Bpb en had niet kunnen beslissen dat een kostenvergoeding achterwege diende te blijven. Voor afwijking van de hoofdregel bestond redelijkerwijs geen aanleiding.
Verweerschrift in cassatie
Het college voert tegen de eerste klacht het volgende verweer:
Het Hof heeft- kort en bondig- beslist dat nu in (hoger) beroep duidelijk werd dat [X] geen belanghebbende is bij de naheffingsaanslagen, hij geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling door de rechtbank. Het beroep is dan niet ontvankelijk wegens gebrek aan belang.
Naar het College begrijpt wordt namens [X] betoogd dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat [X] geen beroep kon instellen. Hij had immers op zijn naam gestelde uitspraken op bezwaar. Ook had hij een op naam gestelde uitspraak van de Rechtbank om in hoger beroep te gaan. Dit betoog berust op een onjuiste lezing van de uitspraak van het Hof. Anders dan namens [X] wordt betoogd, heeft het Hof niet geoordeeld dat [X] geen beroep of hoger beroep kon instellen, maar dat in (hoger) beroep door het Hof is geconcludeerd dat [X] niet de feitelijk bestuurder en parkeerder kon zijn geweest en dus geen belanghebbende is en dus geen belang heeft bij de uitspraak van de Rechtbank, aangezien deze uitspraak hem niet kan raken. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, moet die conclusie er volgens het Hof toe leiden dat [X] geen belang heeft bij de beslissing op het beroep nu [X] geen enkel belang had bij een uitspraak op de naheffingsaanslagen van de Rechtbank, heeft het Hof het beroep terecht alsnog niet ontvankelijk verklaard. Het beroep had, zoals het Hof ook heeft beslist, niet ontvankelijk moeten worden verklaard.
In cassatie wordt namens [X] betoogd dat hij wel een belang had bij de (hoger) beroepsprocedure. Het belang is volgens [X] gelegen in het alsnog niet ontvankelijk laten verklaren van de bezwaren en een gegrond verklaring van het (hoger) beroep, waardoor een proceskostenvergoeding wordt verkregen en de betaalde griffierechten worden vergoed.
Volgens rechtspraak van uw Raad kan het procesbelang echter niet enkel gelegen zijn in de mogelijkheid dat de rechter het bestuursorgaan veroordeelt tot vergoeding van griffierecht en/of proceskosten. Ik wijs uw Raad in dat verband op uw arrest van 3 december 2010, nr. 09/04397, BNB 2011/69 waarin uw Raad onder meer het volgende heeft beslist:
"(…)
Hierbij verdient nog opmerking dat een belang bij een beslissing op het (hoger) beroep of het beroep in cassatie niet kan zijn gelegen in de mogelijkheid dat de rechter het bestuursorgaan veroordeelt tot vergoeding van griffierecht en/of proceskosten. (...)"
Tegen de tweede klacht brengt het college het volgende in:
In cassatie wordt namens [X] betoogd dat het Hof niet zonder meer in alle gevallen kon aannemen dat [X] niet ook als bestuurder van de auto had te gelden. Uitsluitend voor de naheffingsaanslagen die op 24 februari 2017 zijn opgelegd kon gerede twijfel rijzen bij het Hof, gelet op de stukken van het geding, dat [X] niet de bestuurder van de auto was. Voor de andere data had het Hof moeten uitgaan van het feit dat [X] degene was die de auto had geparkeerd. Verwezen wordt naar het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:20ig:440, r.o. 2.3.5 en 2.4.
Het College is van mening dat het Hof terecht op de juiste gronden heeft beslist dat [X] niet degene was die als bestuurder de auto had geparkeerd. Dit geldt voor de naheffingsaanslagen die zijn opgelegd op 24 februari 2017, aangezien het daar ging om waarnemingen van zes verschillende auto's op tenminste vijf verschillende parkeerlocaties wat betekent dat als [X] de bestuurder was hij op een dag herhaaldelijk van auto is gewisseld waarbij een keer binnen een heel kort tijdsbestek. Dat is niet aannemelijk. Ook wat betreft de naheffingsaanslagen die zijn opgelegd op respectievelijk 5, 6, 23, 27 januari en 28 februari en 2 maart 2017 heeft het Hof volgens het College terecht overwogen dat [X] niet degene was die als bestuurder de auto had geparkeerd. Het Hof heeft [X] opgeroepen inlichtingen te verstrekken over de feitelijke gang van zaken op voornoemde data. Het hof heeft [X] erop gewezen dat hij verplicht was te verschijnen en als hij niet aan de oproep zou voldoen het Hof daaraan de gevolgtrekkingen kon verbinden die haar gerade voorkomen. Nu [X] ervoor heeft gekozen om niet te verschijnen om inlichtingen te geven over de feitelijke gang van zaken op voornoemde data heeft het Hof terecht kunnen aannemen dat [X] niet de bestuurder van de auto was op voornoemde data. Dit staat los van hetgeen besloten is in het arrest waarnaar is verwezen.
Ten slotte kan de derde klacht volgens het college ook niet slagen vanwege het volgende:
Namens [X] is aangevoerd dat het Hof niet meer heeft gedaan dan de gevolgtrekking gemaakt dat " [X] niet diegene was die de auto's feitelijk op de parkeerplaatsen heeft neergezet maar zich ten onrechte als zodanig in de procedures voor de belastingrechter heeft gepresenteerd". Daarmee is van een "bijzondere omstandigheid" als bedoeld in art 2. lid 3 Bpb echter nog niet zonder meer sprake. Immers kan vrijwel eenieder, van wie achteraf komt vastte staan dat men ten onrechte in bezwaar of beroep als belanghebbende is aangemerkt, een vergelijkbaar verwijt worden gemaakt.
Het College is van mening dat het Hof op de juiste gronden heeft aangenomen dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2. Lid 3 Bpb. Het Hof heeft ook gemotiveerd waarom zij van mening is dat sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, Lid 3 Bpb. Duidelijk is aangegeven dat de omstandigheid dat [X] zich ten onrechte heeft voorgedaan als belanghebbende (bestuurder) en dus zonder enige redelijke grond procedures voor de belastingrechter heeft gevoerd, kwalificeert als bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2 lid 3 Bpb. Het College kan zich vinden in deze overweging van het Hof. Daarbij is niet van belang dat de hoedanigheid van belanghebbende (als bestuurder) pas in hoger beroep door het Hof ambtshalve ter discussie is gesteld en dit niet eerder onderwerp van discussie was tussen partijen in eerste aanleg.