Rechtbank Den Haag, 06-03-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:3183, AWB-13_5162
Rechtbank Den Haag, 06-03-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:3183, AWB-13_5162
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 6 maart 2014
- Datum publicatie
- 2 mei 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2014:3183
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2016:1604, Bekrachtiging/bevestiging
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2016:2647, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB-13_5162
- Relevante informatie
- Belastingregeling voor het Koninkrijk [Tekst geldig vanaf 10-10-2010] art. 35b
Inhoudsindicatie
Vpb
Vestigingsplaats
Abbb
X B.V. is een zuivere beleggingsvennootschap. X stelt dat zij in de onderhavige jaren respectievelijk te Curaçao en Singapore was gevestigd en dat de door haar behaalde winsten daarom aldaar belast zijn.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat X in het jaar 2004 nog in Nederland was gevestigd. Voor de jaren 2005 tot en met 2007 maakt X aannemelijk dat zij in Singapore werd geleid en bestuurd.
De rechtbank wijst het beroep op het Sopropé-arrest af. De inspecteur heeft evenmin de door X genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden.
De rechtbank kent aan X een keer immateriële schadevergoeding toe.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR13/5162, SGR 13/5165, SGR 13/5166 en SGR 13/5167
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [te P], verweerder.
Procesverloop
In de zaak met nummer SGR 13/5162 (jaar 2004)
Aan eiseres is voor het jaar 2004 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.582.873. Daarbij is € 90.542 aan heffingsrente in rekening gebracht.
In de zaak met nummer SGR 13/5165 (jaar 2005)
Aan eiseres is voor het jaar 2005 een aanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.066.821. Daarbij is € 53.770 aan heffingsrente in rekening gebracht.
In de zaak met nummer SGR 13/5166 (jaar 2006)
Aan eiseres is voor het jaar 2006 een aanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 488.078. Daarbij is € 21.843 aan heffingsrente in rekening gebracht.
In de zaak met nummer SGR 13/5167 (jaar 2007)
Aan eiseres is voor het jaar 2007 een aanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 263.690. Daarbij is € 9.945 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar met dagtekening 28 maart 2013 heeft verweerder de aanslagen gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Eiseres en verweerder hebben voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend die in afschrift zijn verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2014 te Den Haag.Namens eiseres is gemachtigde verschenen, tot bijstand vergezeld van [B] en [C]. Namens verweerder zijn [D] en [E] verschenen.
Overwegingen
Feiten
Eiseres is op [datum] 1980 opgericht door [F] (de aandeelhouder) en [G] en heeft haar statutaire zetel in [Z]. De aandeelhouder is destijds tot bestuurder benoemd. De aandeelhouder woonde tot 3 april 2007 in Nederland. Eiseres was in de onderhavige jaren een zuivere beleggingsvennootschap met een belegd vermogen van gemiddeld 35 miljoen euro. Het vermogen van eiseres bestond met name uit ‘quoted bonds’ en ‘quoted equity shares’. Eiseres belegde nagenoeg geheel in specifieke vastrentende waarden en belegde defensief.
De artikelen 10 en 11 van de statuten van eiseres luidden voor de onderhavige jaren, voor zover hier van belang:
“Artikel 10.
De vennootschap wordt bestuurd door een directie, bestaande uit een door de algemene vergadering van aandeelhouders te bepalen aantal van één of meer leden. (..)
De directeuren worden door de algemene vergadering van aandeelhouders benoemd (…)
Artikel 11.
Aan de directie is het bestuur der vennootschap opgedragen. (…)
De machtiging of goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders is vereist voor bestuursbesluiten strekkende tot:
a. het verkrijgen, vervreemden, bezwaren, het voor eigen rekening stichten van onroerende zaken en schepen;
(…)
c. het te leen verstrekken van gelden en het verlenen, verlengen of verhogen van crediet;
(…)
g. het doen van investeringen waarvan het belang of de waarde voor de vennootschap een bedrag van vier duizend vijf honderd veertig euro (€ 4.540) te boven gaat.
Rechtbank en gerechtshof ’s-Gravenhage (Hof Den Haag) hebben geoordeeld dat eiseres in 2002 en 2003 in Curaçao aan een belastingtarief was onderworpen dat in aanzienlijke mate afwijkt van het tarief dat aldaar geldt voor andere rechtspersonen. Voorts hebben zij geoordeeld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar werkelijke leiding in één van die jaren naar Curaçao heeft verplaatst (zie rechtsoverwegingen 4.10 tot en met 4.12 van de uitspraak van deze rechtbank met procedurenummer AWB 08/5802 VPB en AWB 08/5803 VPB (ECLI:NL:RBSGR:2010:BP3111) en rechtsoverweging 7.2 van de Hofuitspraak met kenmerk BK-11/00051 (ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ7198)).
Bij aandeelhoudersbesluit van 9 juli 2004 is besloten [C] en [H], werkzaam bij MeesPierson Intertrust (Singapore) Ltd (MP Singapore), met ingang van 9 juli 2004 als bestuurders van eiseres te benoemen (hierna: het aandeelhoudersbesluit).
Eiseres en MP Singapore hebben een ‘Management Agreement’ gesloten. Deze is op 9 juli 2004 ingegaan. [C] heeft deze overeenkomst namens eiseres ondertekend in aanwezigheid van [H].
Bij bestuursbesluit van 9 juli 2004, ondertekend door [C] en
[H], is het volgende besloten:
“(…), the management of the portfolio of [eiseres] be left with the current investment manager, MeesPierson N.V., Amsterdam until further notice.”
Bij brief van 13 juli 2004 heeft [C] [I] Ltd als ‘Corporate Secretarial Agent’ aangesteld.
In een door [C] en [H] ondertekend document met als aanhef ‘Minutes of the board of directors meeting held at (…) Singapore (…) on 15th August 2004’ staat onder meer het volgende vermeld: “PRESENT:-(…) (…)
[C] [H]
(…)
ROYAL DUTCH SHELL SHARES
It was noted that the Company held Royal Dutch Shell shares. It was also discussed and considered that during the year 2004, the rating of Royal Dutch Shell shares was lower than expected, and there was negative sentiment about such said shares.
SALE OF ROYAL DUTCH SHELL SHARES
It was therefore resolved that it was in the best interest of the Company that the Company sell the Royal Dutch Shell shares in order to cut its unfavourable position.
(…)”
In een door [C] en [H] ondertekend document met als aanhef ‘Directors resolution in writing of the company’ staat onder meer het volgende vermeld:
“CONSIDERATION OF ROYAL DUTCH SHELL SHARES
SALE OF ROYAL DUTCH SHELL SHARES
RESOLVED:-
THAT the company’s holding in Royal Dutch Shell shares be carefully discussed and considered since the rating of Royal Dutch Shell shares was lower than expected during the year 2004.
THAT it was in the best interest of the Company that the Company sell the Royal Dutch Shell shares in order to cut its unfavourable position.
(…)
Dated this 15th day of August 2004”
Tot de gedingstukken behoren verder de volgende stukken:10.1. Een ‘Directors resolution in writing passed on 8 september 2004’ waarin is besloten dat [C] en [H] voor wat betreft rekeningnummer [rekeningnummer 1] bij MeesPierson Amsterdam tekeningsbevoegd zijn namens eiseres en een daarmee samenhangend ‘Extract of directors resolution in writing of the company passed on 8 september 2004’, welk document voor de bank is bedoeld
Eenzelfde besluit van dezelfde datum met betrekking tot rekeningnummer [rekeningnummer 2] bij Fortis Bank (Nederland N.V.) en eenzelfde ‘Extract’.
Een door [C] en [H] op 22 september 2004 ondertekende ‘signature card’ ten behoeve van Fortis Effectenbewaarbedrijf N.V. en Fortis Global Custody Services N.V.. Hierin is vermeld dat zij gezamenlijk bevoegd zijn eiseres te vertegenwoordigen.
In september 2004 heeft [C] informatie over vermogensbeheer opgevraagd bij Banque MeesPierson BGL S.A. (MeesPierson Zwitserland). Bij brief van 28 september 2004 heeft [C] [J] als auditor aangesteld. Bij brief van 29 september 2004 heeft een medewerker van [I] een brief aan [C] en [H] gestuurd waarin hij schrijft “We have pleasure in accepting your invitation to act as the company’s Singapore tax agent.” [C] heeft tevens in 2004 [I] gevraagd ‘accounting services’ te verrichten.
Tot de gedingstukken behoort een op 19 januari 2005 gedagtekende ‘Asset Management Agreement’ van MeesPierson Zwitserland. Deze overeenkomst is door [C] en [H] namens eiseres ondertekend. In deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Contracted between the undersigned Depositor(s) (hereinafter “the Depositor”) and Banque MeesPierson BGL S.A.
The Depositor(s) undersigned mandate(s) Banque MeesPierson BGL S.A.(hereinafter <the Bank>) to manage securities, cash and other valuables in the Depositor’s portfolio. In carrying out its Mandate, the Bank undertakes to act with the care applied to its own affairs, without assuming additional responsibility.
To this end the Depositor(s) grant(s) the Bank the widest powers of administration which notably include the authority to change the make-up of the Depositor’s portfolio, to sell and buy securities and currencies, to invest current assets, to carry out the conversions, to exercise or to sell rights, to carry out operation or standard, covered options or derivatives, and to undertake financial hedging operations as non-standard, short-term investments, not exceeding twelve months, without reference to the Depositor(s).(…)”
Op 8 februari 2005 is door [C] en [H] namens eiseres een ‘Attachment to Asset Management Agreement’ ondertekend waarin de beleggingswijze is vastgelegd. Hierin staat onder meer vermeld: “Client wants restricted management; no centralised managed portfolio management.”
In de maand februari 2005 hebben [C] en/of [H] namens eiseres aan de vermogensbeheerder in Amsterdam telefonisch en per e-mail opdracht gegeven tot verkoop van de volgende bonds:
- -
-
EUR 750.000 - 4 1/2 % Ireland 2020
- -
-
EUR 750.000 - 4,3 % La Poste 2023
- -
-
EUR 800.000 - 4,65% Austria 2018
Voorts hebben zij de vermogensbeheerder opdracht gegeven om EUR 250.000 - 4 3/5 % Ireland 2016 terug te kopen.
In de maand maart 2005 heeft [C] namens eiseres aan de vermogensbeheerder in Amsterdam per e-mail opdracht gegeven tot verkoop van de volgende bonds tegen ‘competitive rates’:
“1. All bonds that mature after 2018
Austria 2018: sell 50%
Ireland 4,5%: sell 50%
Ireland 4,6%: sell 100%
All bonds that mature in 2013: sell 20%
All bonds that mature in 2014: sell 20%”
Voorts heeft [C] in de maand maart 2005 een beleggingsvoorstel van de vermogensbeheerder goedgekeurd.
Bij e-mail van 6 oktober 2005 heeft [H] aan MeesPierson Zwitserland opdracht gegeven tot aankoop van fondsen tot een bedrag van in totaal (nominaal) 525.000 Euro nominaal. Bij e-mail van 2 december van dat jaar volgde een opdracht van [H] namens eiseres aan MeesPierson Zwitserland tot aankoop voor rekening van eiseres van ‘Bonds for a total EUR1.5 million’ en ‘4 stock funds for EUR 100,000 each’.
Geschil 17. Tussen partijen is in geschil of, en zo ja, in hoeverre:
1. eiseres over de periode 1 januari tot en met 8 juli 2004 recht heeft op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ingevolge de Belastingregeling voor het Koninkrijk (Rijkswet houdende Belastingregeling voor het Koninkrijk, van 28 oktober 1964, Stb. 425, hierna: de BRK) en over de periode 9 juli tot en met 31 december 2004 recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op grond van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Republiek Singapore tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen van 19 februari 1971(hierna: het belastingverdrag met Singapore);
2. eiseres over de jaren 2005, 2006 en 2007 recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op grond van het belastingverdrag met Singapore;
3. verweerder in strijd heeft gehandeld met de door eiseres genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur (het gelijkheidsbeginsel, het beginsel van fair play, het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel);
4. verweerder in strijd heeft gehandeld met het verdedigingsbeginsel zoals dit volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 18 december 2008, zaaknummer C-349/07, EURLEX 62007CJ0349 (Sopropé-arrest).
Met betrekking tot het jaar 2004 is tussen partijen niet in geschil dat de behaalde verkoopwinst ad € 580.641 in verband met de verkoop van een in Nederland gelegen onroerende zaak in Nederland belast mag worden.
Eiseres stelt dat niet Nederland maar Curaçao respectievelijk Singapore bevoegd is belasting te heffen over de door haar in de jaren 2004 tot en met 2007 behaalde winsten. Hiertoe heeft zij – samengevat – aangevoerd dat haar feitelijke leiding vanaf 14 december 2001 bij MP Curaçao en haar daartoe aangewezen medewerkers berustte, en dat vanaf 9 juli 2004 respectievelijk augustus/september 2005 de feitelijke leiding van eiseres berustte bij [C] en [H], werkzaam bij MP Singapore, gevestigd in Singapore. Eiseres heeft ter zitting verklaard zich te willen beraden over haar cijfermatige conclusies met betrekking tot de jaren 2004, 2005 en 2007 indien de rechtbank oordeelt dat eiseres voor een gedeelte van het belastingjaar recht heeft op voorkoming van dubbele belasting.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen. Verweerder stelt dat MP Curaçao en MP Singapore geen enkele bestuurstaak zelfstandig hebben uitgevoerd maar slechts hebben gehandeld op instructie van de aandeelhouder. Hij wijst in dit verband onder meer op artikel 11, tweede lid, onderdeel g van de statuten van eiseres waaruit volgens hem volgt dat de directie onmogelijk zelfstandig een beleggingsvennootschap met een vermogen van 35 miljoen euro kon besturen. Verder stelt verweerder dat de overeenkomst van vermogensbeheer met MP Amsterdam in 2004 en deels in 2005 nog van toepassing is en dat de directie geen verstand had van vermogensbeheer. Verweerder acht, gelet op hoe een en ander in voorgaande jaren was vormgegeven, niet aannemelijk dat de formele directie nu wel de werkelijke leiding had. In dit verband verwijst hij naar de onder 3. aangehaalde uitspraken.
Subsidiair stelt verweerder dat eiseres in het jaar 2004 een vaste inrichting in Nederland had dan wel dat de aandeelhouder een vaste vertegenwoordiger van eiseres in Nederland was.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Vestigingsplaats eiseres
1 januari 2004 tot en met 8 juli 2004
De rechtbank sluit zich aan bij het in overweging 3. van deze uitspraak aangehaalde oordeel van Hof Den Haag dat eiseres (ook) voor het jaar 2003 niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar werkelijke leiding heeft overgebracht naar Curaçao en dus in dat jaar voor de toepassing van de BRK inwoner was van Nederland. Nu niet is gebleken dat ten opzichte van 2003 de wijze van belastingheffing in Curaçao ten aanzien van eiseres is gewijzigd, brengt de bewijslasttoedeling in artikel 35b, zevende lid van de BRK mee dat eiseres in het jaar 2004 geacht wordt in Nederland gevestigd te zijn gebleven indien zij niet aannemelijk maakt haar werkelijke leiding verplaatst te hebben naar een ander land van het Koninkrijk (zie Hoge Raad 30 november 2012, nr. 11/05198, ECLI:NL:HR:2012:BW9073). Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar werkelijke leiding in de onderhavige periode heeft verplaatst naar Curaçao of dat de aandeelhouder, anders dan voorheen, niet meer feitelijk de (uiteindelijke) werkelijke leiding over eiseres in Nederland uitoefende. De door eiseres overgelegde bescheiden met de aanduiding “bestuursbesluit” van 14 april, 13 mei en 21 juni 2004 zijn daartoe onvoldoende omdat niet blijkt dat de daarin vermelde besluiten ook daadwerkelijk ten uitvoer zijn gebracht en dat daartoe door de directie opdracht is gegeven aan de vermogensbeheerder.
9 juli 2004 tot en met 31 december 2004
Eiseres stelt dat zij met ingang van 9 juli 2004 voor toepassing van het belastingverdrag met Singapore inwoner van Singapore is en beroept zich op belastingvermindering op grond dat belastingverdrag.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het belastingverdrag met Singapore betekent de uitdrukking ”inwoner van een van de Staten” iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding en bestuur of enige andere soortgelijke omstandigheid. Artikel 3, vierde lid, van het belastingverdrag met Singapore luidt: “Indien een andere dan een natuurlijke persoon ingevolge de bepaling van het eerste lid inwoner van beide Staten is, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarin hij wordt geleid en bestuurd.”
Op grond van wat hiervoor in overweging 21. is overwogen, gaat de rechtbank ervan uit dat eiseres tot 9 juli 2004 vanuit Nederland werd geleid en bestuurd. Gelet hierop en gelet op het feit dat eiseres een beroep doet op vrijstelling van vennootschapsbelasting op grond van het verdrag met Singapore, ligt het op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat zij, zoals zij stelt, vanaf 9 juli 2004 in Singapore geleid en bestuurd werd. Bij de beoordeling van de omstandigheden van de vestigingsplaats van een lichaam moet er in het algemeen van worden uitgegaan dat de werkelijke leiding van het lichaam berust bij zijn (statutaire) bestuur en dat de vestigingsplaats overeenkomt met de plaats waar dit bestuur zijn leidinggevende taak uitoefent. Wanneer echter aannemelijk is dat de werkelijke leiding van het lichaam door een ander wordt uitgeoefend dan dat bestuur, kan er aanleiding zijn als vestigingsplaats van het lichaam aan te merken de plaats van waaruit die ander de leiding uitoefent (zie het arrest van de Hoge Raad 23 september 1992, nr. 27.293, BNB 1993/193). De rechtbank neemt voornoemd arrest als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanaf 9 juli 2004 in Singapore werd geleid en bestuurd.
Nu vaststaat dat het formele bestuur van eiseres per 9 juli 2004 aan [C] en [H], die hun werkzaamheden in Singapore verrichtten, is opgedragen, ligt het op de weg van verweerder om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat eiseres, zoals verweerder stelt, feitelijk vanuit Nederland werd geleid en bestuurd. De rechtbank acht aannemelijk dat de formele directie in de periode 9 juli 2004 tot en met 31 december 2004 eiseres (nog) niet feitelijk leidde en bestuurde maar dat de aandeelhouder dit, gelet op zijn woonplaats, nog steeds in Nederland deed. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen de wijze waarop eiseres in de periode voor 9 juli 2004 werd geleid en bestuurd, het bepaalde in artikel 11, tweede lid, onderdeel g van de statuten van eiseres, de omstandigheid dat de vermogensbeheerovereenkomst tussen eiseres en MeesPierson Amsterdam in die periode van toepassing is gebleven en de omstandigheid dat naar het oordeel van de rechtbank in genoemde periode, gelet op de aard van de onderneming van eiseres, feitelijk geen wezenlijke bestuursbeslissingen zijn genomen dan wel handelingen zijn verricht door de formele directie. De door eiseres over de periode 9 juli 2004 tot en met 31 december 2004 overgelegde bescheiden vermeld bij overweging 6. tot en met 11., inzake door [C] en/of [H] genomen besluiten en verrichte handelingen en zijn geen bestuursbesluiten of bestuurshandelingen die de kernactiviteit(en) van de onderneming raken nu van daadwerkelijke opdrachten aan de vermogensbeheerder is niet gebleken.
2005, 2006 en 2007
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd niet aannemelijk gemaakt dat eiseres vanaf het jaar 2005 niet in Singapore wordt geleid en bestuurd. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat [C] en [H] in januari 2005 namens eiseres een ‘Asset Management Agreement’ met MeesPierson Zwitserland en in februari 2005 een bijlage daarbij hebben ondertekend en dat uit de in overwegingen 14., 15. en 16. vermelde e-mailcorrespondentie volgt dat [C] en/of [H] feitelijk de onderneming van eiseres hebben geleid en bestuurd door opdrachten aan de vermogensbeheerder te geven. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de opdrachten aan de vermogensbeheerder feitelijk in Nederland door de aandeelhouder werden gegeven, noch dat [C] en/of [H] dit niet konden doen zonder toestemming van de aandeelhouder. Verweerder heeft zijn stelling dat aan deze door [C] en/of [H] gegeven opdrachten aandeelhoudersbesluiten ten grondslag liggen onvoldoende onderbouwd.
Dat [C] en/of [H] volgens de statuten niet bevoegd waren om zelfstandig beslissingen te nemen boven een bedrag van € 4.540 leidt niet tot een ander oordeel, nu uit de gedingstukken volgt dat dit in 2005 feitelijk wel is gebeurd. Verweerder heeft – mede gelet op het feit dat de formele directie in de jaren 2006 en 2007 nog steeds bij [C] en [H] berustte – evenmin aannemelijk gemaakt dat eiseres in de jaren 2006 en 2007 weer in Nederland werd geleid en bestuurd. Voorts acht de rechtbank, gezien het feit dat eiseres een formele Singaporese directie en haar adres in Singapore had en gelet op de kopie van het aangifteblad 2005, aannemelijk dat eiseres in de jaren 2005 tot en met 2007 ingevolge de wetgeving van Singapore aldaar aan belasting was onderworpen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de beroepen met betrekking tot de jaren 2005, 2006 en 2007 gegrond verklaren.
Hoorplicht
Nu de beroepen met betrekking tot de jaren 2005, 2006 en 2007 gegrond zullen worden verklaard en voor het jaar 2004 op 24 mei 2011 een hoorgesprek heeft plaatsgevonden, behoeft hetgeen over en weer is gesteld over de schending van de hoorplicht geen behandeling meer.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Voor wat betreft de jaren 2005 tot en met 2007 behoeft hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd over de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geen behandeling, omdat die beroepen gegrond zullen worden verklaard. Eiseres heeft voor het jaar 2004 niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van enig handelen van verweerder dat in strijd kan worden geacht met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De enkele verwijzing naar de behandeling van drie andere cliënten van haar gemachtigde die volgens eiseres onder vergelijkbare omstandigheden hun feitelijke leiding naar Curaçao hebben verplaatst, is, tegenover de gemotiveerde weerspreking daarvan door verweerder, onvoldoende om te concluderen dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. De rechtbank verwijst in dit verband nog naar overweging 4.14 in haar onder 3. vermelde uitspraak over deze, ook in die procedures reeds door eiseres ingenomen, stelling.
Eiseres heeft voor haar stelling dat het fair play-beginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel zijn geschonden geen feiten en omstandigheden aangedragen die tot die conclusie kunnen leiden. Ook anderszins is dit niet gebleken dat sprake is van schending van (een van) deze beginselen.
Sopropé-arrest
In het Sopropé-arrest (HvJ EG 18 december 2008, nr. C-349/07) heeft het HvJ EG vastgesteld dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging een algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht vormt dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen. Dit beginsel vereist dat de adressant van een besluit dat zijn belangen aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Daartoe dient een redelijke termijn te worden geboden. Deze procedurele verplichting rust op de administratieve overheden van de lidstaten wanneer zij besluiten nemen die binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen, ook indien de toepasselijke communautaire wetgeving niet uitdrukkelijk in een dergelijke formaliteit voorziet.
Ook dit beroep behoeft, gezien het feit dat de beroepen voor de jaren 2005 tot en met 2007 gegrond verklaard zullen worden, uitsluitend behandeling voor het jaar 2004. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van een besluit dat binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt. Indien echter veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat eiseres zich kan beroepen op het Sopropé-arrest, is het daarin neergelegde verdedigingsbeginsel niet geschonden omdat eiseres voorafgaand aan het opleggen van de aanslag op 3 november 2007 reeds bij brief van 29 augustus 2005 uitvoerig heeft kunnen beargumenteren waarom eiseres in het jaar 2004 op Curaçao respectievelijk in Singapore was gevestigd. Voorts volgt uit hetgeen de voormalig gemachtigde van eiseres in zijn brief van 15 december 2010 over de aanslagregeling 2004 heeft geschreven (“In het kader van de aanslagfase hebben wij (herhaaldelijk) opgemerkt dat bij een correctie op de aangifte over het jaar 2004 niet kan worden verwezen naar feiten en omstandigheden van vele jaren geleden”) dat eiseres zich voorafgaand aan het opleggen van de aanslag daarover heeft kunnen uitlaten.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het beroep met betrekking tot het jaar 2004 ongegrond verklaren.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep voor de jaren 2005 tot en met 2007 redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank merkt deze zaken voor de behandeling in beroep aan als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
De te vergoeden kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.703 (3 punten voor het indienen van de bezwaarschriften met een waarde per punt van € 243 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Voorts kent de rechtbank een vergoeding toe voor reiskosten van de heer [C] van € 750 (prijs voor een retourvliegticket Singapore-Amsterdam, prijspeil half februari 2014).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder geen beschikking of uitspraak gegeven respectievelijk gedaan of in rechte gehandhaafd, terwijl op dat moment duidelijk was dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zou houden (vergelijk Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41.235, BNB 2007/260). De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding voor toekenning van een hogere proceskostenvergoeding.
Vergoeding van immateriële schade
Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Indien de totale procedure in eerste aanleg langer dan twee jaar heeft geduurd, dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren (vgl. Hoge Raad 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666).
De bezwaarschriften tegen de aanslagen vennootschapsbelasting 2004, 2005, 2006 en 2007 zijn respectievelijk op 12 november 2007, 30 december 2008, 19 oktober 2009 en
5 augustus 2011 ontvangen. De rechtbank doet op 6 maart 2014 uitspraak. Uitgaande van het oudste bezwaarschrift is de redelijke termijn met 4 jaar en 4 maanden overschreden. De beroepschriften zijn op 7 mei 2013 ingediend, zodat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan de bezwaarfase moet worden toegerekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een langere uitspraaktermijn dan 6 maanden rechtvaardigen. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiseres ermee heeft ingestemd dat de bezwaarschriften werden aangehouden in afwachting van de procedures over 2002 en 2003. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat in een brief van verweerder van 22 november 2010 staat: “Ik veronderstel dat partijen (stilzwijgend) de uitkomst van de procedures over 2002 en 2003 hebben willen afwachten.” Verweerder heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat partijen dit daadwerkelijk zijn overeengekomen. Evenmin kan uit de stukken van het geding worden afgeleid dat een deel van de termijnoverschrijding om andere redenen buiten aanmerking zou moeten blijven. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om een schadevergoeding aan eiseres toe te kennen van € 4.500 (9 x € 500). De rechtbank heeft slechts één maal een bedrag aan schadevergoeding toegekend omdat de spanning en frustratie bij elk van de aanslagen op hetzelfde geschilpunt ziet, namelijk of het (uiteindelijke) heffingsrecht over de winsten van eiseres al dan niet aan Nederland toekomt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep met betrekking tot het jaar 2004 ongegrond;
- verklaart de beroepen met betrekking tot de jaren 2005, 2006 en 2007 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de jaren 2005, 2006 en 2007;
- vermindert de aanslagen vennootschapsbelasting 2005, 2006 en 2007 tot nihil;
- vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.453;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding aan eiseres ten bedrage van € 4.500.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter, en mr. E.E. Schotte en mr. J.W. van den Berge, leden, in aanwezigheid van mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2014.
ter