Rechtbank Den Haag, 10-03-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:17177, AWB - 15 _ 7332_tus
Rechtbank Den Haag, 10-03-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:17177, AWB - 15 _ 7332_tus
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 10 maart 2016
- Datum publicatie
- 26 januari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2016:17177
- Formele relaties
- Einduitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2017:16127
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 7332_tus
Inhoudsindicatie
De inspecteur heeft aan X over meerdere jaren navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd ter zake van in het buitenland aangehouden vermogen, waaronder bankrekeningen in het Verenigd Koninkrijk en Isle of Man.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat de standstill-bepaling in het VWEU van toepassing is op het door X op de Isles of Man aangehouden banktegoed. Daarom mocht de inspecteur met betrekking tot dit vermogen een navorderingsaanslag opleggen.
De rechtbank verwijst naar de arresten van de Hoge Raad in zaaknummers 14/02497 (ECLI:NL:HR:2017:960) en 14/00969 (ECLI:NL:HR:2017:962).
Het beroep is gegrond omdat de inspecteur met betrekking tot het binnen het Verenigd Koninkrijk aangehouden banktegoed niet voortvarend heeft gehandeld.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 15/7332, 15/7333, 15/7334, 15/7335, 15/7336, 15/7337 en 15/7338.
(gemachtigde: mr.drs. M.E.H. Opgenoort),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd van € 3.197 en € 1.354 heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd van € 3.327 en € 1.293 heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd van € 3.588 en € 1.215 heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd van € 2.445 en € 784 heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd van € 2.693 en € 742 heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd van € 2.710 en € 608 heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2009 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd van € 2.879 en € 509 heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 1 oktober 2015 de hiervoor genoemde navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres en verweerder hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2016.
Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden [persoon 1], [persoon 2] en
[persoon 3].
Overwegingen
Feiten
1. Verweerder ontvangt van eiseres op 23 mei 2014 een ‘Verklaring vrijwillige verbetering’ van verzwegen inkomsten of vermogen.
2. Bij brief van 26 juni 2014 schrijft verweerder (een inspecteur van kantoor [plaats], inspecteur A) onder meer het volgende aan gemachtigde:
“In de verklaring wordt vermeld dat uw cliënt een drietal bankrekening heeft in Engeland en Isle of Man. De huidige saldi hiervan zijn eveneens vermeld. Volgens uw cliënt zijn de desbetreffende rekeningen geopend door haarzelf. Tevens is aangegeven dat uw cliënt op de één of andere wijze gerechtigd is tot enige onroerende zaken in Engeland. Verder is sprake van een vordering van GBP 10.000 op een relatie in Uruquay en een mogelijke gerechtigdheid tot vermogen in een Engelse Trust (…).
De verstrekte informatie is voor mij onvoldoende concreet en gespecificeerd om daar reeds nu de juiste belastingaanslagen voor op te leggen. Ik ben daarom genoodzaakt nader onderzoek te doen naar de door u gemelde buitenlandse vermogensbestanddelen.”
Verweerder verzoekt eiseres vervolgens om de twee bijgevoegde vragenlijsten, één over de bankrekeningen en beleggingen en één over de trust, in te vullen en samen met de gevraagde bijlagen vóór 1 september 2014 aan verweerder te sturen.
3. Bij brief van 28 augustus 2014 voldoet de gemachtigde aan dit verzoek. De gemachtigde geeft in de brief een toelichting op (het ontstaan en saldi van) de door eiseres in het buitenland aangehouden bankrekeningen (waaronder de bankrekening die door haar in de onderhavige jaren werd aangehouden bij Bank of Scotland International), haar status van beneficiary in een (Engelse) trust en de uit deze trust ontvangen uitkeringen en de gerechtigdheid van eiseres tot (de inkomsten uit) een in het Verenigd Koninkrijk gelegen steengroeve/stuk landbouwgrond.
4. Bij brief van 24 oktober 2014 stuurt inspecteur A gemachtigde een brief met daarin het verzoek om akkoord te gaan met verlenging van de navorderingstermijn voor het jaar 2002. Met dit verzoek stemt eiseres in.
5. Inspecteur A draagt – na telefonisch contact – onder meer het onderhavige dossier over aan een specialist op het gebied van afgezonderd particulier vermogen van de Belastingdienst [plaats] (de specialist). De specialist koppelt zijn bevindingen vervolgens medio maart 2015 terug aan een collega van inspecteur A (inspecteur B).
6. Inspecteur B schrijft in zijn brief van 21 mei 2015 - voor zover van belang - het volgende aan gemachtigde:
“De totale behandelduur van het inkeerverzoek heeft weliswaar langer dan 6 maanden geduurd (1 september 2014 t/m medio maart 2015). Echter gezien het feit dat sprake was van de betrokkenheid van uw cliënte bij een Engelse trust vergde de algehele beoordeling van het inkeerverzoek specifieke deskundigheid van een collega die goed ingevoerd is in de problematiek inzake het Afgezonderd Particulier Vermogen (APV). [inspecteur A] heeft u in zijn brief van 26 juni 2014 een aantal (standaard)vragen gesteld over de betrokkenheid van uw cliënte bij [de trust]. Eind februari 2015/begin maart 2015 heeft [inspecteur A] telefonisch contact opgenomen met [de specialist]. [de specialist] heeft mij verklaard dat hij [inspecteur A] heeft aangeboden het dossier integraal van hem over te nemen en de trust op fiscale gevolgen voor uw cliënten te beoordelen. De fysieke overdracht van het dossier aan [de specialist] heeft volgens [de specialist] kort daarna plaatsgehad. [de specialist] heeft de overgelegde trustakten beoordeeld en is vervolgens (medio maart 2015) tot de conclusie gekomen dat uw benadering voor wat betreft de fiscale gevolgen correct is. Daarna heeft [de specialist] mij gevraagd om de vaststellingsovereenkomst op te stellen.
(…)
Op grond van het voorgaande ben ik van mening dat het inkeerverzoek van uw cliënten voortvarend genoeg is afgehandeld. (…).”
7. Met dagtekening 24 juni 2015 legt verweerder de navorderingsaanslagen voor de jaren 2003 tot en met 2007 op. Met dagtekening 27 juni 2015 legt verweerder de navorderingsaanslagen voor de jaren 2008 en 2009 op. Op 2 juli 2015 maakt gemachtigde daartegen bezwaar.
8. In de uitspraak op bezwaar van 1 oktober 2015 schrijft verweerder onder meer het volgende:
“In casu zijn de navorderingsaanslagen circa 13 maanden na de inkeermelding op 23 mei 2014 opgelegd. (…)
Ondanks het feit dat u op 29 augustus 2014 een uiteenzetting heeft gegeven van de uitkeringen uit de Engelse Trust, laat het onverlet dat deze informatie zal moeten worden beoordeeld. De beoordeling van de fiscale gevolgen van de betrokkenheid in het trustvermogen vereist specifieke deskundigheid met betrekking tot het afgezonderd particulier vermogen. Op grond van de feiten en omstandigheden kom ik tot de conclusie dat de inspecteur niet zonder goede redenen 6 maanden of langer heeft stilgezeten en is er derhalve geen onverklaarbare vertraging van meer dan 6 maanden opgetreden.”
Geschil 9. In geschil is of verweerder met betrekking tot het opleggen van de navorderingsaanslagen over de jaren 2003 tot en met 2009 (voldoende) voortvarend heeft gehandeld. Indien dit het niet geval is, is tevens in geschil of de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar onverkort van toepassing is voor de banktegoeden die door eiseres zijn aangehouden bij de Bank of Scotland International.
10. Eiseres stelt gemotiveerd dat er aan de zijde van verweerder een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden is opgetreden. Gelet hierop heeft verweerder, volgens eiseres, niet voldoende voortvarend gehandeld. Voorts stelt eiseres dat de voortvarendheidseis onverkort geldt in de relatie tot derde landen, ook al weerspreekt eiseres dat het banktegoed bij de Bank of Scotland International in een derde land wordt aangehouden. De navorderingsaanslagen moeten dan ook worden vernietigd.
11. Verweerder stelt primair dat er geen onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden is opgetreden. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de verlengde navorderingstermijn onverkort – en dus zonder de voortvarendheidstoets - van toepassing is voor wat betreft het aangehouden banktegoed bij de Bank of Scotland International, zijnde een bankfiliaal gevestigd in een derde land (niet zijnde een EU-lidstaat).
Beoordeling van het geschil
12. Indien een lidstaat beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat en naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag wordt opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan (Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) 11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08,
(X en E.H.A. Passenheim-van Schoot), en Hoge Raad26 februari 2010, nr. 43.050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092). De vereiste voortvarendheid is in ieder geval niet betracht door verweerder, wanneer er een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden (vgl. HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717).
13. Bij de beoordeling van de vraag of verweerder de benodigde voortvarendheid heeft betracht bij het opleggen van de navorderingsaanslagen neemt de rechtbank het volgende in ogenschouw. Uit de gedingstukken en de toelichting van verweerder ter zitting volgt dat inspecteur A de hiervoor onder 3. vermelde informatie op 1 september 2014 heeft ontvangen. Ook volgt hieruit dat inspecteur A eiseres in oktober 2014 heeft verzocht om voor het jaar 2002 in te stemmen met een verlenging van de navorderingstermijn. In tegenstelling tot hetgeen uit de gedingstukken blijkt, volgt uit de ter zitting overgelegde schriftelijke verklaring van de specialist dat inspecteur A vanwege het feit dat hij een andere functie ging vervullen – onder andere – het onderhavige dossier heeft overgedragen aan de specialist. De specialist heeft verder verklaard geen vastleggingen te hebben van de datum waarop de overdracht van het dossier heeft plaatsgevonden. De exacte datum waarop de behandeling van het dossier is opgepakt is onbekend. Volgens de specialist moeten de telefoongesprekken over de overdracht van het dossier hebben plaatsgevonden in de periode beginnend in de eerste week van maart 2015. De specialist acht de conclusie gerechtvaardigd dat het onderhavige dossier in Den Haag in behandeling is genomen omstreeks 15 maart 2015.
14. De rechtbank is van oordeel dat het opstellen en versturen van de hiervoor onder 4. vermelde brief – omtrent de verlenging van de navorderingstermijn voor het jaar 2002 – geen handeling is die verband houdt met het voorbereiden en/of vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslagen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder in de periode tussen 1 september 2014 (het moment van de ontvangst van de gevraagde informatie) en begin maart 2015 (het telefonisch contact tussen de inspecteur A en de specialist) andere werkzaamheden heeft verricht die verband houden met het voorbereiden en/of vaststellen van de navorderingsaanslagen. Voor zover er al vanuit moet worden gegaan dat het telefonisch contact over de overdracht van het dossier valt onder het ‘voorbereiden en vaststellen van een aanslag’, dan nog is er sprake van een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden bij het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen. Gelet hierop heeft verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslagen niet de nodige voortvarendheid betracht. De navorderingsaanslagen dienen dan ook verminderd te worden voor zover deze betrekking hebben op de door eiseres in het Verenigd Koninkrijk aangehouden vermogensbestanddelen. In zoverre zullen de beroepen bij einduitspraak gegrond worden verklaard.
15. Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar - en daarmee de voortvarendheidseis - onverkort van toepassing is voor het banktegoed dat door eiseres is aangehouden bij de Bank of Scotland International. Alvorens toe te komen aan de beantwoording van deze vraag, moet vastgesteld worden of eiseres het tegoed bij de Bank of Scotland International aanhield in een derde land. Eiseres heeft aangevoerd dat op de betreffende bankafschriften een verwijzing is opgenomen naar de ISO-code ‘GB’ als onderdeel van de IBAN-code en dat voorts een verwijzing is opgenomen naar een adres van de Bank of Scotland in het Verenigd Koninkrijk. Hieruit volgt, volgens eiseres, dat het banktegoed bij Bank of Scotland International werd aangehouden binnen het Verenigd Koninkrijk en derhalve binnen de EU. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Op de door eiseres overgelegde bankafschriften, die betrekking hebben op de onderhavige jaren, staat geen IBAN-code. Daarnaast staat op de achterzijde van de bankafschriften achter ‘Registered Office’, naast de enkele vermelding ‘Bank of Scotland, The Mound, Edinburgh, UK’ ook een volledig adres van de ‘Bank of Scotland International Limited, Halifax House’ op Jersey vermeld. Uit de bankafschriften leidt de rechtbank af dat eiseres het banktegoed aanhield bij de Bank of Scotland International, waaruit dan volgt dat eiseres het banktegoed aanhield bij de onder de ‘Registered Office’ genoemde Bank of Scotland International Limited, Halifax House. Het adres hiervan komt overeen met het (daarvoor op de bankafschriften eveneens volledig opgenomen) contactadres op Jersey. De rechtbank acht dan ook door eiseres niet aannemelijk gemaakt dat het banktegoed binnen het Verenigd Koninkrijk, en daarmee binnen de EU, werd aangehouden.
16. Nu eiseres een banktegoed heeft aangehouden in een staat buiten de EU, is vervolgens de vraag aan de orde of de standstill-bepaling in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie geldt in relatie tot derde landen. Is deze standstill-bepaling niet van toepassing, dan geldt de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar immers onverkort. In zijn arrest van 10 april 2015 (nr. 14/00528, ECLI:NL:HR:2015:913) heeft de Hoge Raad over de zogenoemde voortvarendheidseis en de reikwijdte van de standstill-bepaling in relatie tot derde landen prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ EU. Gelet hierop zal de rechtbank de beslissing over de navorderingsaanslagen, voor zover deze betrekking hebben op het door eiseres bij Bank of Scotland International op Jersey aangehouden tegoed, aanhouden totdat de Hoge Raad in voornoemde zaak arrest heeft gewezen.