Rechtbank Den Haag, 16-03-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:2607, 16_8226 IBPVV
Rechtbank Den Haag, 16-03-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:2607, 16_8226 IBPVV
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 16 maart 2017
- Datum publicatie
- 1 juni 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2017:2607
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2017:2831, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 16_8226 IBPVV
Inhoudsindicatie
Eiseres is ten aanzien van haar salaris vrijgesteld van inkomstenbelasting en niet-premieplichtig voor de volksverzekeringen. In geschil is of eiseres recht heeft op uitbetaling van de heffingskortingen voor de volksverzekeringen. De toets die moet worden aangelegd is of eiseres recht heeft op uitbetaling van de heffingskortingen voor de volksverzekeringen indien zij premieplichtig zou zijn. Gelet op de achtergrond van de heffingskortingen moet daarbij volgens de rechtbank het vrijgestelde salaris van eiseres in aanmerking worden genomen. Nu eiseres met haar salaris van € 41.392 de volledige heffingskorting reeds zou effectueren, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen recht op uitbetaling van de heffingskortingen voor de volksverzekeringen. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 16/8226
(gemachtigde: mr. drs. Grotendorst),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren, dienstverlening en bezwaar, kantoor [kantoorplaats], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (de aanslag) opgelegd naar een bedrag aan te betalen belasting van € 4.151. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 64 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 september 2016 de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft schriftelijk gerepliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2017.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A.E.M. Meulendijks, mr. W.C. van der Well en [persoon 1] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is gehuwd met [persoon 2] (de partner). Gedurende geheel 2012 was zij inwoner van Nederland en werkzaam bij het European Police Office (Europol).
2. Het salaris dat eiseres in 2012 als werknemer van Europol heeft genoten bedraagt € 41.392. Eiseres is daarmee de minstverdienende partner.
3. Eiseres is als werknemer van Europol met betrekking tot haar salaris vrijgesteld van Nederlandse belastingheffing. Zij is niet-premieplichtig voor de volksverzekeringen.
4. Eiseres heeft voor het jaar 2012 aangifte inkomstenbelasting gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van €15.034. Daarbij heeft zij aangegeven te voldoen aan de voorwaarden voor uitbetaling van de algemene heffingskorting.
5. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van €15.034. Bij het vaststellen van het te betalen bedrag aan belasting is een bedrag van € 359 aan heffingskortingen voor de inkomstenbelasting (het belastingdeel van de heffingskortingen) in aanmerking genomen. De heffingskortingen voor de volksverzekeringen (het premiedeel van de heffingskortingen) zijn niet in aanmerking genomen.
Geschil
6. In geschil is of de aanslag tot een juist bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het premiedeel van de heffingskortingen terecht niet in aanmerking is genomen.
7. Eiseres stelt zich op het standpunt dat ook het premiedeel van de heffingskortingen in aanmerking moet worden genomen. Subsidiair stelt eiseres dat de forfaitaire rendementsheffing van box 3 in strijd is met het in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het premiedeel van de heffingskortingen bij het vaststellen van de aanslag terecht niet in aanmerking is genomen en de forfaitaire rendementsheffing van box 3 niet in strijd is met het EP en het EVRM.
Beoordeling van het geschil
Uitbetaling van het premiedeel van de heffingskortingen
9. Artikel 12, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) luidt:
“1. De heffingskorting voor de volksverzekeringen is de som van:
a. indien betrokkene premieplichtig is voor de algemene ouderdomsverzekering: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering;
b. indien betrokkene premieplichtig is voor de nabestaandenverzekering: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de nabestaandenverzekering;
c. indien betrokkene premieplichtig is voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten.”
10. Artikel 8.1, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 luidt, voor zover hier van belang:
“1. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
b. gecombineerde inkomensheffing: het gezamenlijke bedrag, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, van de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning, de belasting op het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang, de belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en de volgens (…) de Wet financiering sociale verzekeringen berekende premie voor de volksverzekeringen.
(…)
d. gecombineerde heffingskorting: het gezamenlijke bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, de heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering, de heffingskorting voor de nabestaandenverzekering en de heffingskorting voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten.
(…).”
11. Artikel 8.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 luidt:
“De gecombineerde heffingskorting bedraagt maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing.”
12. Artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 luidt, voor zover hier van belang:
“1. Indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 wordt beperkt tot een bedrag beneden het niveau van 73 1/3% van de algemene heffingskorting vermeerderd met de voor de belastingplichtige geldende arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting en ouderschapsverlofkorting (toetsniveau) wordt, indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting daarna verhoogd tot het toetsniveau. De verhoging bedraagt echter maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.
(…).”
13. Artikel 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 luidt:
“1. De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting geldt voor de belastingplichtige die recht heeft op de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9, maar die deze verhoging als niet-premieplichtige niet-inwoner niet volledig kan effectueren. De bijzondere verhoging geldt uitsluitend voor inwoners van een andere lidstaat van de Europese Unie, van de BES eilanden of van een bij ministeriële regeling aangewezen andere mogendheid waarmee Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen.
2. De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting is gelijk aan de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, voorzover de belastingplichtige daarop als niet-premieplichtige niet-inwoner geen recht heeft, maar hij daarop wel recht zou hebben indien hij premieplichtig inwoner van Nederland zou zijn.
3. De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting is echter niet hoger dan het gezamenlijke bedrag van de belasting na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, en de premie voor de volksverzekeringen die zijn partner is verschuldigd over het belastbare inkomen uit werk en woning, verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.”
Deze bepaling is ingevoerd in reactie op het arrest van het Hof van Justitie van 16 mei 2000 in de zaak Zurstrassen (zaak C-87/99). Uit de parlementaire behandeling volgt dat de wetgever de heffingskorting ziet als een instrument om de subjectieve draagkracht op gezinsniveau te beïnvloeden (Tweede Kamer, 2000/01, 27 466, nr. 3, blz. 75).
14. Vanaf 1 januari 2013 is de voorwaarde dat sprake moet zijn van een niet-inwoner niet langer in artikel 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen. In de wetsgeschiedenis is over die wijziging het volgende opgemerkt.
“Op grond van dit wetsvoorstel krijgen ook inwoners van Nederland die niet in Nederland premieplichtig zijn, onder bepaalde voorwaarden het recht op uitbetaling van het premiedeel van de heffingskortingen. Onder de uitbreiding vallen diegenen die in Nederland wonen, niet in Nederland sociaal verzekerd zijn vanwege werkzaamheden in het buitenland, maar met die werkzaamheden geen of een gering inkomen genieten. Zij worden hiermee gelijkgesteld met niet-inwoners die eveneens onder bepaalde voorwaarden het recht hebben op de uitbetaling van dat deel van de heffingskortingen. Niet-inwoners hebben onder twee voorwaarden recht op uitbetaling van de heffingskorting (bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting). In de eerste plaats moeten zij fiscaal partner zijn van iemand die voldoende inkomensheffing in Nederland is verschuldigd. In de tweede plaats is vereist dat deze niet-inwoners recht zouden hebben gehad op de uitbetaling van dit deel van de heffingskorting als niet- of weinig verdienende partner in het geval zij wel in Nederland premieplichtig zouden zijn geweest. Het gaat derhalve om een in de praktijk weinig voorkomende situatie.” (MvT, Kamerstukken II 2012/2013, 33 403, nr. 3, p. 2.)
en
“Bij de totstandkoming van de wetgeving is er geen rekening mee gehouden dat in uitzonderlijke gevallen ook sprake zou kunnen zijn van inwoners die niet in Nederland premieplichtig zijn, maar toch recht op de uitbetaling van de heffingskorting zouden hebben als zij wel premieplichtig zouden zijn. Het betreft inwoners die in het buitenland werken en daarom daar verzekerd zijn, en in dat buitenland een gering (in het buitenland belast) inkomen verdienen. Nu aan niet-inwoners met geen of een gering inkomen en een in Nederland belastingplichtige partner, de mogelijkheid wordt geboden om onder de genoemde voorwaarden de heffingskortingen uitbetaald te krijgen, valt niet te rechtvaardigen dat deze mogelijkheid aan niet-premieplichtige inwoners in een overigens gelijke situatie wordt onthouden.” (MvT, Kamerstukken II 2012/2013, 33 403, nr. 3, p. 18.)
15. Gelet op de achtergrond van de wetswijziging, het voorkomen van discriminatie, acht de rechtbank het inwonerschap van eiseres geen beletsel voor toepassing van artikel 8.9a van de Wet IB 2001 in het onderhavige jaar.
16. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:782) geoordeeld (aangaande het jaar 2008):
“De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting waarop belanghebbende als niet-premieplichtige niet-inwoner recht heeft, is op grond van artikel 8.9a, lid 2, Wet IB 2001 gelijk aan de verhoging van de gecombineerde heffingskorting voor zover belanghebbende daarop als niet-premieplichtig niet-inwoner geen recht heeft, maar zij daarop wel recht zou hebben indien zij premieplichtig inwoner van Nederland zou zijn. Bij de bepaling van het recht op en de omvang van die bijzondere verhoging moet ook rekening worden gehouden met de premie volksverzekeringen die belanghebbende in dat denkbeeldige geval verschuldigd zou zijn. Deze uitleg van het tweede lid van artikel 8.9a Wet IB 2001 is in overeenstemming met de bewoordingen daarvan. Ook sluit deze uitleg aan bij het doel van deze bepaling, namelijk om een belastingplichtige die niet in Nederland woont en hier niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen, op het punt van de verhoging van de heffingskorting gelijk te behandelen met een belastingplichtige die wel in Nederland woont, en daardoor wel premieplichtig is voor de volksverzekeringen. (…)”
17. De toets die moet worden aangelegd is dus of eiseres recht zou hebben op uitbetaling van het premiedeel van de heffingskorting indien zij premieplichtig zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank dient bij deze toets het vrijgestelde salaris van eiseres in aanmerking te worden genomen. Dit volgt uit de achtergrond van de heffingskorting (instrument om de subjectieve draagkracht op gezinsniveau te beïnvloeden), het hiervoor genoemde arrest en het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE0466). Indien dit anders zou zijn, zou eiseres ten onrechte worden bevoordeeld ten opzichte van anderen die een zelfde inkomen genieten dat niet is vrijgesteld.
18. In geval eiseres premieplichtig zou zijn, zou zij met een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.392 een bedrag van € 5.143 aan inkomstenbelasting en een bedrag van € 10.548 aan premie volksverzekeringen verschuldigd zijn. Het premiedeel van de heffingskortingen zou voor het jaar 2012 € 5.558 bedragen (€ 1.913 algemene heffingskorting + € 1.516 arbeidskorting + € 2.007 inkomensafhankelijke combinatiekorting + € 122 korting maatschappelijke beleggingen). Van uitbetaling van het premiedeel van de heffingskortingen zou dan geen sprake zijn aangezien eiseres reeds de volledige heffingskorting zou effectueren. Eiseres heeft derhalve geen recht op de bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting.
Strijdigheid van de forfaitaire rendementsheffing met artikel 1 EP
19. De forfaitaire rendementsheffing is slechts dan in strijd met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen zouden worden geconfronteerd met een buitensporige last (vgl. Hoge Raad 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129 en Hoge Raad 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812). Eiseres heeft niet onderbouwd dat dit voor haar het geval is. Het beroep op strijdigheid met artikel 1 EP faalt dan ook.
Belastingrente
20. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiseres geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de aanslag tot een juist bedrag vastgelegd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2017.