Home

Rechtbank Den Haag, 30-03-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:3065, AWB - 16 _ 2998

Rechtbank Den Haag, 30-03-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:3065, AWB - 16 _ 2998

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
30 maart 2017
Datum publicatie
13 april 2017
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2017:3065
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2998
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 5.3

Inhoudsindicatie

Naar het oordeel van de rechtbank is de woning van eiser terecht betrokken in de heffing van box 3 en is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen tot het juiste bedrag vastgesteld. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing voor de jaren 2010 en 2011 niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor het jaar 2014 anders te oordelen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het forfaitaire stelsel van box 3 voor hem leidt tot een individuele, buitensporig zware last.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 16/2998

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [kantoorplaats], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 maart 2016 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2017. Eiser is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote [persoon 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 2] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is gehuwd met [persoon 1] en is onder meer eigenaar van een recreatiewoning gelegen aan de [adres] (de woning). De WOZ-waarde van de woning voor 2014 is € 99.000.

2. Eiser heeft voor het jaar 2014 aangifte IB/PVV gedaan. Volgens de aangifte bestaat het box 3-vermogen van eiser in 2014 uit de volgende bestanddelen:

- Bank- en spaartegoeden in Nederland € 212.937

- Aandelen, obligaties e.d. € 338

- Tweede woning € 99.000

Totaal waarde bezittingen € 312.275

Na aftrek van het heffingsvrij vermogen bedraagt de rendementsgrondslag € 269.997. Hiervan is een bedrag van € 180.000 toegerekend aan eiser.

3. Aan eiser is met dagtekening 23 mei 2015 voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV (de aanslag) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.162 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.200.

4. Eiser heeft tegen de aanslag bezwaar aangetekend. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aanslag gehandhaafd.

Geschil 5.In geschil is het antwoord op de vraag of het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen juist is vastgesteld.

6. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te hoog is vastgesteld. Met de woning kan geen rendement worden behaald, omdat deze onverkoopbaar is en verhuur en permanente bewoning niet zijn toegestaan. Volgens eiser is de woning dan ook ten onrechte betrokken in de heffing van box 3. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst eiser naar de wetsgeschiedenis, waaruit volgens hem blijkt dat de wetgever geen vermogen heeft willen belasten wanneer daar geen economisch voordeel uit te behalen valt. Daarnaast stelt eiser dat het spaarsaldo en de aandelen geen rendement van vier percent hebben opgeleverd. Eiser acht de vermogensrendementsheffing van box 3 in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat het toepasselijke nationale recht onvoldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is in de uitoefening en de vermogensrendementsheffing van box 3 in zijn geval leidt tot een individuele, buitensporig zware last.

7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen juist is vastgesteld en dat geen sprake is van strijd met artikel 1 van het EP bij het EVRM.

Beoordeling van het geschil

8. Voordat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling, moet zij beoordelen of het bezwaar van eiser terecht door verweerder ontvankelijk is verklaard. Het bezwaarschrift heeft als dagtekening 4 juli 2015 en verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 10 juli 2015. De laatste dag van de bezwaartermijn is 4 juli 2015. Het bezwaarschrift is derhalve na afloop van de bezwaartermijn, maar wel binnen een week na het verstrijken daarvan ontvangen. Nu verweerder de envelop waarin het bezwaarschrift is verzonden niet heeft overgelegd en mede in aanmerking genomen het feit dat de laatste dag van de bezwaartermijn in het weekend viel en de omstandigheid dat het bezwaarschrift op de vijfde werkdag na afloop van de bezwaartermijn is ontvangen, acht de rechtbank met verweerder aannemelijk dat eiser zijn bezwaarschrift vóór het verstrijken van de bezwaartermijn ter post heeft bezorgd. Het bezwaarschrift is dus, gelet op artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tijdig ingediend. Verweerder heeft het bezwaar dan ook terecht ontvankelijk verklaard.

9. Ter zitting heeft eiser voorts gesteld dat verweerder het verweerschrift te laat heeft ingediend. De rechtbank stelt vast dat het door verweerder op 6 februari 2017 ingediende verweerschrift buiten de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb en eveneens buiten de tiendagentermijn als bedoeld in artikel 8:58 van de Awb is ingediend. De Awb verbindt hieraan echter geen gevolgen en de rechtbank ziet daartoe ook geen aanleiding. Eiser heeft voorts ter zitting voldoende op het verweerschrift kunnen reageren en dat ook uitgebreid gedaan, zodat niet gezegd kan worden dat hij in zijn belangen is geschaad.

10. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt, op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001, gesteld op vier percent (forfaitair rendement) van de grondslag voor sparen en beleggen voor zover die grondslag aan het begin van het kalenderjaar meer bedraagt dan het heffingsvrij vermogen. Op grond van artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001, is de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Ingevolge artikel 5.3, tweede lid, onder a, van de Wet IB 2001, behoort de waarde van de woning tot de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat de woning ten onrechte in de heffing van box 3 is betrokken. Bij de vaststelling van het inkomen uit sparen en beleggen wordt niet gedifferentieerd tussen de verschillende vormen van bezittingen en wordt uitgegaan van één ongedifferentieerd forfaitair rendementspercentage van vier, ongeacht de soort bezittingen van een belastingplichtige en het werkelijke rendement van die bezittingen. Ook bezittingen die de facto nauwelijks of zelfs geen rendement opleveren behoren tot de rendementsgrondslag voor box 3 waarbij aangetekend wordt dat, anders dan eiser meent, ook opwaartse mutaties in de waarde van een bezitting als rendement worden aangemerkt. Door de wetgever is aan de uitvoerder van de wet geen ruimte gelaten om van voornoemde wettelijke regelingen af te wijken. Nu niet in geschil is dat verweerder met inachtneming van voornoemde artikelen het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van eiser heeft vastgesteld, is de rechtbank van oordeel dat dit tot het juiste bedrag is vastgesteld.

11. Met betrekking tot de stelling van eiser dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met artikel 1 van het EP bij het EVRM, overweegt de rechtbank als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:812) geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van box 3 niet in strijd is met artikel 1 van het EP bij het EVRM. Op 4 februari 2016 heeft A-G Niessen desalniettemin in een vergelijkbare zaak conclusie genomen (ECLI:NL:PHR:2016:41). In het daarop gewezen arrest van 10 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1129) heeft de Hoge Raad zijn arrest uit 2015 bevestigd en - voor zover hier van belang - geoordeeld:

“2.4.1.1. Bij de totstandkoming van box 3 met ingang van 2001 heeft de wetgever het forfaitaire rendement bepaald op vier percent. Dit percentage is niet afhankelijk gesteld van het werkelijke rendement van de bezittingen gedurende het jaar. De wetgever achtte dat gerechtvaardigd omdat:

“daarmee op een globale maar aanvaardbare wijze zou kunnen worden aangesloten bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen. In zoverre kan derhalve niet worden gesteld dat in het concept van de forfaitaire rendementsheffing geen rekening wordt gehouden met de omvang van de werkelijk genoten inkomsten uit vermogen.” (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 263).

2.4.1.2. Van de wetgever mag worden verlangd dat een forfaitair stelsel, waaraan een zekere ruwheid inherent is, zodanig wordt vormgegeven dat daarmee wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen (vgl. HR 12 mei 1999, nr. 33320, ECLI:NL:HR:LJN AA2756, BNB 1999/271). Bij de vaststelling van het forfaitaire rendementspercentage op vier percent heeft de wetgever dan ook terecht aansluiting gezocht “bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen”.

2.4.1.3. Van het forfaitaire stelsel van box 3 kan, gelet op voormelde uitgangspunten, niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 EP. Dit stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (zie HR 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174). Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te blijven gaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen.

2.5.1. De onderhavige procedure betreft de forfaitaire rendementsheffing voor het jaar 2011. In het zojuist genoemde arrest BNB 2015/174 inzake de heffing van inkomstenbelasting voor het jaar 2010 was niet komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers toen niet meer haalbaar was. Er is geen grond om daarover anders te oordelen voor het onderhavige jaar 2011, ten aanzien van welk jaar in deze procedure niet is komen vast te staan dat de gemiddelde opbrengsten uit sparen en beleggen lager waren dan in 2010."

12. Uit rechtsoverweging 2.5.1 van voornoemd arrest volgt dat op het niveau van de regelgeving voor het jaar 2011 geen sprake is van schending van artikel 1 van het EP bij het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank is de vermogensrendementsheffing van box 3 op het niveau van de regelgeving ook voor het jaar 2014 niet in strijd met artikel 1 van het EP bij het EVRM. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit voormelde arresten volgt dat voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 van het EP niet voldoende is dat het rendement van bepaalde bezittingen structureel beneden vier procent van de waarde van het daarin geïnvesteerde bedrag blijft, maar dat bepalend is of voor de belastingplichtigen het forfaitaire rendement van vier percent van het totale box 3-vermogen over een lange reeks van jaren niet meer haalbaar is.

13. Naast het voorgaande dient in ogenschouw te worden genomen dat, gelet op de verhouding tussen de rechter en de wetgever, de keuze van de wetgever om de box 3-heffing in eerste instantie niet aan te passen, hoewel bijvoorbeeld de (reële) rente op bankdeposito’s al enige jaren beduidend lager is dan vier percent, valt binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid, nu immers het percentage van vier is gebaseerd op een lange-termijnveronderstelling en niet op een korte termijnveronderstelling. Het valt dan naar het oordeel van de rechtbank binnen de ruime beoordelingsmarge van de wetgever dat hij pas met ingang van 2017 tot wijziging van de box 3-heffing is overgegaan in die zin dat het percentage van het forfaitair rendement vanaf dat moment afhangt van de aard en omvang van het box 3-vermogen.

14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser voorts niet aannemelijk gemaakt dat het forfaitaire stelsel van box 3, mede gelet op het toepasselijke tarief, voor hem leidt tot een individuele, buitensporig zware last. Ter beoordeling daarvan acht de rechtbank de verdeling van de vermogensbestanddelen die eiser in de aangifte heeft gekozen niet relevant, omdat gekeken moet worden naar het totale box 3-vermogen in verhouding tot de betaalde belasting. Voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 van het EP bij het EVRM is voorts niet voldoende dat bepaalde bezittingen nauwelijks of geen rendement opleveren dan wel dat het rendement van bepaalde bezittingen structureel blijft beneden vier percent van het daarin geïnvesteerde bedrag. Andere feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de belastingheffing voor eiser een zodanige last vormt, zijn niet gebleken.

15. Voor zover eiser de toepassing van het forfaitair rendement onredelijk vindt omdat zijn bezittingen geen rendement van vier percent hebben opgeleverd, overweegt de rechtbank dat de rechter niet bevoegd is de innerlijke waarde of billijkheid van formele wetgeving te toetsen.

16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.

Proceskosten

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Rechtsmiddel