Home

Rechtbank Den Haag, 29-11-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:15118, AWB - 19 _ 6743

Rechtbank Den Haag, 29-11-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:15118, AWB - 19 _ 6743

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
29 november 2021
Datum publicatie
18 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2021:15118
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6743

Inhoudsindicatie

X heeft geïnvesteerd in plantages met teakbomen. In zijn aangiften geeft X met betrekking tot die investeringen geen waarde opgenomen.

Rechtbank Den Haag oordeelt dat de investeringen van X tot zijn box 3 vermogen horen. De rechtbank vermindert de door de inspecteur vastgestelde waarde van die investeringen.

Het beroep is gegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 19/6743 en SGR 19/6746

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 en 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 26 september 2019 de aanslagen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft op 16 januari, 5 en 19 maart en 9 en 28 april 2020 en 4 januari 2021 nadere stukken ingediend, mede aanvullend op de bijlagen bij het beroepschrift.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2021.

Eiser heeft aan de zitting deelgenomen via een beeldverbinding (Skype). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] . Het onderzoek is daarop gesloten.

De rechtbank heeft het onderzoek heropend en met dagtekening 11 mei 2021 een proces-verbaal van heropening (de heropeningsbeslissing) aan partijen gestuurd.

Verweerder heeft op 4 juni 2021 op de heropeningsbeslissing gereageerd en nadere stukken ingediend.

Eiser heeft op 7 en 14 juni 2021 op de heropeningsbeslissing gereageerd en nadere stukken ingediend. Verweerder heeft hierop bij brief van 28 juni 2021 gereageerd.

Eiser heeft bij zijn e-mails van 9 juli en 3 augustus 2021 een nader stuk ingediend.

De rechtbank heeft, per aangetekende brief van 4 november 2021 aan eiser en per e-mail aan verweerder, hen verzocht om binnen twee weken na datum van verzending, te weten

4 november 2021, aan te geven of zij mondeling op een nadere zitting willen worden gehoord. Verweerder heeft afgezien van een zitting. Eiser heeft niet verzocht om een zitting.

De rechtbank heeft vervolgens op 22 november 2021 het onderzoek gesloten omdat partijen niet hebben gevraagd om een nadere zitting.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft participaties ter zake van plantages met teakbomen in Brazilië en Costa Rica aangekocht (de participaties). Deze participaties heeft eiser in de periode 2001-2005 gekocht van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Voor de participaties in [bedrijf 1] heeft eiser € 72.700 betaald en voor de participaties in [bedrijf 2] € 500.000.

2. In oktober 2011 zijn de participaties die door [bedrijf 2] zijn uitgegeven, ingetrokken en zijn de aan de participaties verbonden rechten en verplichtingen ingebracht in het beleggingsfonds [beleggingsfonds 1] ( [beleggingsfonds 1] ). Het beleggingsfonds werd beheerd door [beleggingsfonds 2] ( [beleggingsfonds 2] ). Bij brief van 23 december 2011 heeft [beleggingsfonds 1] eiser het volgende medegedeeld inzake de omvorming van de door [bedrijf 2] uitgegeven participaties in deelnemingsrechten in [beleggingsfonds 1] :

"Stichting [stichting] heeft u meermaals geïnformeerd inzake haar plannen om de door haar uitgegeven participaties in [stichting] om te vormen tot deelnemingsrechten in een beleggingsfonds. Zoals u inmiddels zal hebben vernomen, heeft op 14 oktober 2011 de omvorming naar [beleggingsfonds 1] ( [beleggingsfonds 1] ) plaatsgevonden.

U heeft op een eerder moment aan Stichting [stichting] kenbaar gemaakt vooralsnog bezwaren te hebben tegen voornoemde omvorming. Niettemin heeft Stichting [stichting] in het belang van alle andere [stichting] participanten, maar ook in uw belang, moeten besluiten om ook uw participaties in [stichting] om te vormen naar deelnemingsrechten in [beleggingsfonds 1] . Bijgaand treft u een brief met bijlagen inzake de aan u toegekende deelnemingsrechten in [beleggingsfonds 1] ."

Per 22 januari 2020 heeft de [instantie] ( [instantie] ) het vertrouwen in [beleggingsfonds 2] als beheerder van het [beleggingsfonds 1] opgezegd. De [toezichthouder] ( [toezichthouder] ; de Luxemburgse toezichthouder op de financiële professionals en producten) heeft besloten [beleggingsfonds 1] per 5 februari 2020 van de officiële lijst van gespecialiseerde beleggingsfondsen af te halen, hetgeen zal leiden tot opheffing van [beleggingsfonds 1] .

3. Eiser heeft voor het jaar 2015 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.245 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Aan eiser is over het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.245 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.749. De belasting daarover bedraagt € 7.424. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is aan eiser een bedrag van € 854 aan belastingrente in rekening gebracht.

4. Eiser heeft voor het jaar 2016 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.997 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Aan eiser is over het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.997 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 28.966. De belasting daarover bedraagt € 8.689. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is aan eiser een bedrag van € 763 aan belastingrente in rekening gebracht.

5. Bij het opleggen van de onderhavige aanslagen heeft verweerder het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gecorrigeerd en daarbij de participaties [bedrijf 1] en de aan eiser toegekende deelnemingsrechten [beleggingsfonds 1] in de box 3-heffing betrokken. Daarbij heeft verweerder de waarde van de participaties [bedrijf 1] vastgesteld op

€ 32.053 (2015) respectievelijk € 26.448 (2016), en de waarde van de in aanmerking genomen deelnemingsrechten [beleggingsfonds 1] vastgesteld op € 649.881 (2015) respectievelijk

€ 743.478 (2016).

Geschil

6. In geschil is het door verweerder vastgestelde belastbare inkomen uit sparen en beleggen over de jaren 2015 en 2016.

7. In de eerste plaats is in geschil of de door verweerder in aanmerking genomen deelnemingsrechten [beleggingsfonds 1] tot het bezit van eiser hebben behoord. Eiser betoogt in dat kader dat hij niet heeft ingestemd met de omvorming van participaties [bedrijf 2] in deelnemingsrechten [beleggingsfonds 1] en dat deze deelnemingsrechten daarom nimmer tot zijn bezit hebben behoord. Daarnaast neemt eiser het standpunt in dat de waarden van de deelnemingsrechten [beleggingsfonds 1] (indien deze tot zijn bezit hebben behoord) en de participaties [bedrijf 1] in ieder geval te hoog zijn vastgesteld. De waarden dienen volgens eiser op nihil te worden vastgesteld. Ten aanzien van [bedrijf 1] heeft bijvoorbeeld te gelden dat de enige uitkering een bedrag van USD 7.000 was, terwijl de investering van eiser al USD 43.900 was. Bij [beleggingsfonds 1] is onder meer van belang dat deze vennootschap een dubieuze reputatie heeft en inmiddels failliet is verklaard. Eiser wijst voorts op de (aanzienlijke)waardeveranderingen van de [beleggingsfonds 1] deelnemingsrechten tussen 2015/2016 en 2018. Tot slot heeft eiser verzocht om een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting.

8. Verweerder heeft gesteld en onderbouwd dat en waarom de participaties [bedrijf 1] en de deelnemingsrechten [beleggingsfonds 1] niet voor een te hoge waarde in aanmerking zijn genomen.

Beoordeling van het geschil

Bezittingen in box 3

9. Niet in geschil is dat eiser op 1 januari 2015 en 1 januari 2016 participaties [bedrijf 1] bezat die, evenals in de voorgaande jaren, recht gaven op de kapopbrengst van percelen van 1 ha teakbomen in [plaats buitenland 1] , 1,2 ha in [plaats buitenland 2] en 0,8 ha in [plaats buitenland 3] .

10. De rechtbank heeft in de heropeningsbeslissing geoordeeld dat de aan eiser toegekende deelnemingsrechten [beleggingsfonds 1] (zijnde 73.544 stuks) op 1 januari 2015 en 1 januari 2016 tot de bezittingen van eiser als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, aanhef en letter f, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) behoorden. De rechtbank heeft daartoe overwogen:

Het ontstaan van een schuldvordering van eiser op [beleggingsfonds 1] met betrekking tot het uitoefenen van de aan de deelneming verbonden rechten [beleggingsfonds 1] die aan eiser zijn toegekend, is daarmee uitsluitend nog afhankelijk van de wil van eiser. Eiser heeft het op de waardepeildata geheel in eigen hand om een vordering te doen ontstaan. Aldus heeft eiser een wilsrecht. Dit wilsrecht is op geld waardeerbaar en behoort dan ook tot bezittingen als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, aanhef en letter f, Wet IB. 1

11. Hetgeen eiser na de heropeningsbeslissing nog heeft aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel met betrekking tot het bezit van de deelnemingsrechten [beleggingsfonds 1] . De rechtbank blijft dan ook bij hetgeen zij in haar heropeningsbeslissing heeft overwogen en beslist dat eiser in 2015 en 2016 deelnemingsrechten [beleggingsfonds 1] in zijn bezit had.

Waardebepaling participaties [bedrijf 1]

12. De waarde van de participaties [bedrijf 1] heeft verweerder bepaald aan de hand van door de Vereniging voor Teakhoutparticipanten (VTP) op haar website gepubliceerde waardetabellen.2 Daarbij heeft verweerder tot uitgangspunt genomen dat eiser evenals in de voorgaande jaren recht heeft op de kapopbrengst van percelen van 1 ha teakbomen in [plaats buitenland 1] (aanplant 1995), 1,2 ha in [plaats buitenland 2] (aanplant 2000) en 0,8 ha in [plaats buitenland 3] (aanplant 2002). Aldus heeft verweerder de volgende bedragen in aanmerking genomen.

Waarde 1/1/2015 waarde 1/1/2016

[plaats buitenland 1] : € 11.233 € 9.878

[plaats buitenland 2] : € 15.364 3 € 9.8424

[plaats buitenland 3] : € 5.4565€ 6.7286

€ 32.053 € 26.448

13. De door verweerder gehanteerde waardetabellen maken onderdeel uit van een tussen de Belastingdienst en de VTP gesloten vaststellingsovereenkomst en bevatten gegevens over de waarde van plantages die door [bedrijf 1] worden beheerd.

Verweerder heeft gesteld dat de waardegegevens zijn gebaseerd op door Pöyry7

laatst gepubliceerde taxatierapporten van medio 2015, met waarden per 31-12-2014 en medio 2016, met waarden per 31-12-2015. Pöyry heeft daarbij gekozen voor het zogenaamde "lage groeiscenario". Daarbij wordt de waarde aan het einde van elk fiscaal jaar bepaald door de geschatte eindwaarde met een percentage van 12,5 per jaar te verdisconteren, nadat de bronbelasting van 15 percent is ingehouden. De uitkomst van deze berekeningen is door VTP weergegeven in de genoemde waardetabellen. Deze berekening wordt uitgevoerd in US dollars waarna aan de hand van de euro/dollarkoers de waarde in euro's wordt bepaald.

14. De rechtbank sluit aan bij de berekening van de waarde van de participaties zoals door verweerder gemaakt. Het is evident dat de participaties een waarde vertegenwoordigen en met het bovenstaande heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat het de waarde betreft waarop de onderhavige aanslagen IB/PVV zijn gebaseerd. Eiser heeft slechts betoogt dat de participaties in het geheel geen waarde vertegenwoordigen maar heeft daar geen enkele berekening en/of argumentatie aan ten grondslag gelegd. Hij heeft slechts aangevoerd dat hij slechts een enkele keer een uitkering heeft ontvangen. Eiser wordt op dit punt dan ook niet het gelijk gesteld.

Waardebepaling deelnemingsrechten [beleggingsfonds 1]

15. Verweerder verwijst voor de onderbouwing van de door hem vastgestelde waarden van de [beleggingsfonds 1] deelnemingsrechten per 1 januari 2015 en 1 januari 2016 naar de jaarrekeningen 2014, 2015 en 2016 en een account statement,8 afkomstig van [beleggingsfonds 1] . In die jaarrekeningen is de ‘Net asset value (NAV) per unit’ bepaald. Volgens die jaarrekeningen bedraagt de NAV van één deelnemingsrecht [beleggingsfonds 1] op 30 juni 2015 $ 10.691 en op 30 juni 2016 $ 11.006.9 Uitgaande van een koers op 1 januari 2015 van 1.20985 USD per Euro en op 1 januari 2016 van 1,0887 USD per Euro, heeft verweerder de waarde van 73.544 deelnemingsrechten [beleggingsfonds 1] (het aantal rechten dat aan eiser is toegekend) per 1 januari 2015 berekend op € 649.881 (= (73.544 x $ 10.691)/ 1.20985) en per 1 januari 2016 op

€ 743.478,65 (= (73.544 x $ 11.006)/1.0887).

16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de door hem per 1 januari 2015 en 1 januari 2016 in aanmerking genomen waarden voor de [beleggingsfonds 1] deelnemingsrechten niet te hoog waren. Hoewel het Gerechtshof Den Haag met betrekking tot eerdere jaren heeft geoordeeld dat verweerder zich voor deze waardebepaling op de waarde-overzichten van [beleggingsfonds 1] kon baseren10, ziet de rechtbank aanleiding om voor de waardebepaling per 1 januari 2015 en 1 januari 2016 niet uit te gaan van de waarde-overzichten van [beleggingsfonds 1] . De rechtbank acht, gelet op de hierna vermelde omstandigheden, aannemelijk dat de door [beleggingsfonds 1] voor de jaren 2015 en 2016 gepresenteerde waardecijfers niet realistisch maar (veel) te hoog zijn.

17. De waarde van de teakplantages die [beleggingsfonds 1] in haar portefeuille had, bedroeg volgens het door verweerder overgelegde taxatierapport van Seewall11, per 30 juni 2018

USD 47.700.000 en per 30 juni 2019 USD 32.100.000, terwijl de waarde van de teakplantages per 30 juni 2015 en 30 juni 2016 volgens het waardeoverzicht van [beleggingsfonds 1] nog ruim USD 205.000.000 bedroeg en de ‘Net assets’ per 30 juni 2014 nog USD 181.930.669 bedroegen. Er is geen verklaring voor de aanzienlijk lagere waarde(ring) van de plantages

per 30 juni 2018 ten opzichte van de waarde van de plantages volgens de cijfers van [beleggingsfonds 1] in 2015 en 2016. Ook blijkt uit het rapport van Seewall dat er in het jaar 2017 (voortijdig) plantages zijn verkocht, terwijl het hier om een langetermijninvestering gaat. Dit is, nu een (andere) verklaring voor die voortijdige verkoop ontbreekt, een aanwijzing dat het financieel/economisch niet goed ging met [beleggingsfonds 1] . Inmiddels blijkt ook sprake te zijn van een faillissement van [beleggingsfonds 1] en zijn al haar bezittingen verkocht.12 Tezamen bezien met de omstandigheid dat er geen verklaring is waarom en niet duidelijk is op welk moment precies er een aanzienlijke waardedaling heeft plaatsgevonden in de periode 2015/2016 tot 30 juni 2018, acht de rechtbank aannemelijk dat het ook al op 1 januari 2015 en op 1 januari 2016 financieel - aanmerkelijk - slechter ging met [beleggingsfonds 1] dan [beleggingsfonds 1] zelf heeft voorgespiegeld.

De rechtbank vindt hiervoor mede een aanwijzing in de omstandigheid dat participanten bij wie het verzoek om beëindiging van hun deelneming in [beleggingsfonds 1] uiteindelijk is gehonoreerd, slechts 28% van hun inleg hebben teruggekregen.13 Daarbij tevens in aanmerking genomen hetgeen in de media over [beleggingsfonds 1] is verschenen,14 acht de rechtbank ook aannemelijk dat er sprake was van wanbeheer, dat er mogelijk vermogen aan het fonds [beleggingsfonds 1] is onttrokken en dat dit reeds in de jaren 2015 en 2016 gaande was.

18. Hoewel de waarde van de aandelen zoals in de jaarrekeningen weergegeven dus in een verwijderd verband met de geldende realiteit bleken te staan, heeft eiser evenmin aangevoerd welke waarde van de aandelen op 1 januari 2015 en 1 januari 2016 wel reëel was. Eiser heeft slechts aangevoerd dat de waarde van de deelnemingsrechten op 1 januari 2015 en 1 januari 2016 nihil was. Hij is zowel tijdens als na de zitting bij zijn standpunt gebleven dat de waarde van de aandelen nihil is gelet op de dubieuze reputatie van de vennootschap en het uiteindelijke faillissement.

19. Nu beide partijen de door hen bepleite waarde in het economisch verkeer van de deelnemingsrechten [beleggingsfonds 1] niet aannemelijk hebben gemaakt, stelt de rechtbank deze waarde in goede justitie vast, op € 300.000 (per 1 januari 2015) en € 300.000 (per 1 januari 2016).

20. Voor zover eiser met zijn verwijzing naar het voorzichtigheidsbeginsel in artikel 3:384 van het Burgerlijk Wetboek heeft bedoeld te stellen dat uitsluitend de daadwerkelijke uitkeringen in de vermogensrendementsheffing betrokken dienen te worden, is deze stelling onjuist. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt op grond van artikel 5.2, lid 1, Wet IB forfaitair bepaald aan de hand van de waarde van het saldo van de bezittingen en schulden.

Beroep op artikel 1 EP EVRM

21. Voor zover eiser stelt dat het behaalde rendement van de deelnemingsrechten [beleggingsfonds 1] en de participaties [bedrijf 1] ver onder de 4% ligt en in dit verband uit arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1129) en 14 juni 2019, (ECLI:NL:HR:2019:816) volgt dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met

artikel 1 EP EVRM en dientengevolge over de jaren 2015 en 2016 niet kan leiden tot belastingheffing over de deelnemingsrechten en participaties, oordeelt de rechtbank als volgt.

22. Zelfs indien op stelselniveau de box 3-heffing over de onderhavige jaren een buitensporige en zware last voor belastingplichtigen vormt, is er geen plaats voor ingrijpen van de rechter, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de box 3-heffing.15 De rechtbank zal daarom beoordelen of in het geval van eiser sprake is van een dergelijke last.

23. Belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP bij het EVRM. Artikel 1 EP bij het EVRM brengt mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (fair balance) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Bij de beoordeling of de belastingplichtige door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, moet de rechter die heffing bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken.16Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt.17

De stelplicht en bewijslast ter zake van het standpunt dat sprake is van een individuele en buitensporige last, rust op eiser. Hij is ook de meest gerede partij om individuele feiten en omstandigheden aan te dragen. De vermogensrendementsheffing kan voor een belastingplichtige alleen leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen.18

Dat kan zich bij eiser alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle belastingplichtigen met inkomen uit sparen en beleggen geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor hem teweegbrengen.19 De omstandigheid dat de bezittingen van eiser voor een groot deel bestaan uit beleggingen die, naar eiser stelt, (veel) lagere opbrengsten zullen genereren dan waarvan hij bij de aanschaf van de beleggingen is uitgegaan, is geen bijzondere omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin. Er zijn ook andere belastingplichtigen die inkomen uit sparen en beleggen genieten, die hebben belegd in bezittingen waarvan de opbrengsten achterbleven bij de verwachtingen die zij op het moment van beleggen koesterden. Zowel voor hen als voor eiser is daarbij van belang dat een gering beleggingsresultaat doorgaans tot uitdrukking komt in de waarde in het economische verkeer van de desbetreffende belegging en daarmee in de ter zake van de belegging verschuldigde vermogensrendementsheffing.

24. Eiser heeft met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd en, gelet op zijn financiële situatie in de onderhavige jaren, niet aannemelijk gemaakt dat de vermogensrendementsheffing voor hem, in vergelijking met andere belastingplichtigen, een individuele en buitensporige last vormt. Met inachtneming van eisers inkomen uit werk en woning en zijn vermogenspositie in de onderhavige jaren acht de rechtbank ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat het forfaitaire stelsel van box 3, mede gelet op het toepasselijke tarief, voor eiser leidt tot een individuele en buitensporige last.

Voorkoming dubbele belastingheffing

25. Eiser heeft geen recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor de participaties [bedrijf 1] op grond van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Federatieve Republiek Brazilië tot vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen noch heeft eiser recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op grond van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, ECLI:NL:GHDHA:2017:3585, rechtsoverwegingen 7.4.1 tot en met 7.4.4.

26. De deelnemingsrechten in het [beleggingsfonds 1] hebben betrekking op teakbomen die zijn aangeplant op plantages in Costa Rica. Nederland heeft met Costa Rica geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting gesloten. Eiser heeft evenmin op grond van het Besluit voorkoming dubbele belasting recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, omdat gesteld noch gebleken is dat de deelnemingsrechten in [beleggingsfonds 1] in Costa Rica zijn onderworpen aan belastingheffing.

27. Gelet op wat hiervoor in 19 is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dient dan als volgt te worden vastgesteld:

euro

euro

1-jan-15

1-jan-16

waarde participaties [bedrijf 1]

32.053

26.448

waarde deelnemingsrechten [beleggingsfonds 1]

300.000

300.000

in aangifte aangegeven waarde bezittingen box 3

27.642

48.182

in aanmerking genomen schulden

69.500

69.500

rendementsgrondslag

290.195

305.130

heffingsvrij vermogen

21.330

24.437

grondslag uit sparen en beleggen

268.865

280.693

voordeel uit sparen en beleggen (4% van de grondslag)

10.755

11.228

belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

10.755

11.228

Belastingrente

28. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen belastingrente. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden tegen de beschikkingen belastingrente aangevoerd. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat de belastingrente is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel. De belastingrente dient dienovereenkomstig de vermindering van de aanslagen te worden verminderd.

Proceskosten

29. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding omdat niet gebleken is dat eiser kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.755;

-

vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.228;

-

vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, voorzitter, en mr. M.C.J.A. Huijgens en mr. S.P.M. van den Maagdenberg, leden, in aanwezigheid van mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2021.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel