Home

Rechtbank Den Haag, 07-12-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:15409, AWB - 19 _ 3053

Rechtbank Den Haag, 07-12-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:15409, AWB - 19 _ 3053

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
7 december 2021
Datum publicatie
24 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2021:15409
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3053

Inhoudsindicatie

Vermogen Liechtensteinse Stiftung is terecht tot het box 3 inkomen van eiser gerekend.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 19/3053 tot en met SGR 19/3060

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 december 2021 in de zaken tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: drs. C.J.C. Vos MA),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder,

en

de Staat der Nederlanden, de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2002 tot en met 2009 opgelegd. Voorts heeft verweerder bij de navorderingsaanslagen over de jaren 2002 en 2005 tot en met 2009 vergrijpboetes opgelegd. Bij de navorderingsaanslagen is heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij - op één geschrift verenigde - uitspraken op bezwaar van 3 april 2019 de navorderingsaanslagen en heffingsrentebeschikkingen gehandhaafd en de vergrijpboetes verminderd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2021.

Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en mr. [B] .

Overwegingen

Feiten

Algemeen

1. Eiser, geboren op [geboortedag 1] 1928, heeft in 1995 de [onderneming buitenland] ( [onderneming buitenland] ), een Stiftung naar Liechtensteins recht, opgericht. Eiser was tot 20 februari 2015 de enige eerste begunstigde tot het vermogen van [onderneming buitenland] . Vanaf 20 februari 2015 zijn, naast eiser, ook zijn kinderen eerste begunstigden tot het vermogen van [onderneming buitenland] (behoudens een tweetal hedgefondsen, waarin alleen eisers kinderen eerste begunstigden zijn).

2. Eiser heeft op 4 augustus 1995 een Mandatsvertrag gesloten met [C] ( [C] ), waarin eiser als opdrachtgever (der Auftraggeber) aan [C] (der Beauftragte) het mandaat voor [onderneming buitenland] heeft verleend. In het Mandatsvertrag staat onder meer het volgende:

III.

Der Beauftragte verpflichtet sich, sein Mandat nach dem Weisungen des Auftraggebers oder der von ihm zu Erteilung von Instruktionen ermächtigten Personen auszuüben. Zu selbständigem Handeln is er nur insoweit befugt, als dies ihm Wahrung der Interessen des Auftraggebers erforderlich erscheint und Instruktionen nicht zeitgerecht eingeholt werden können. Dagegen ist der Beauftragte berechtigt und verpflichtet, alle jene Massnahmen zu treffen, zu denen er, ohne Rücksicht auf Weisungen des Auftraggebers, zur Wahrnehmung seiner ihm nach Gesetz, Statuten und guten Sitten auferlegten Obliegenheiten gehalten ist.

IV.

Der Auftraggeber hat die zur Erteilung von Instruktionen ermächtigten Personen dem Beaufragten schriftlich bekannt zu geben.(..)

VII.

Der Beauftragte ist berechtigt und auf Verlangen des Auftraggebers verpflichtet, dieses Mandat jederzeit ohne Angabe von Gründen niederzulegen.”.

3. Op 7 augustus 1995 zijn de statuten van [onderneming buitenland] vastgesteld. In de statuten staat dat [onderneming buitenland] wordt bestuurd door een Stiftungsrat en dat het ingebrachte stichtingskapitaal CHF 100.000 bedraagt. In de statuten staat onder meer het volgende vermeld:

“ § 5

Stiftungszweck

Der Stiftungszweck besteht in der Erhaltung, Sicherung und Vermehrung des Stiftungsvermögens, der Bestreitung und Sicherung des stand esgemässen Lebensunterhaltes, der Erziehung und Ausbildung sowie überhaupt der Unterstützung der Stiftungsbegünstigten. Das Stiftungsvermögen ist sachgerecht anzulegen und zu verwalten.

(…)

§ 10

Bestimmung von Stifftungsbegünstigten

Stiftungsbegünstigte und der Umfang einer Stiftungsbegünstigung können jederzeit vom Stifter oder vom Stiftungsrat mit Zustimming des Stifters bestimmt werden. (…)

§ 11

Rechte aus einer Begünstigung

Aus einer Stiftungsbegünstigung ensteht unter keinen Umständen ein klagbarer Rechtsanspruch. Jede Abtretung oder Verpfändung einer Begünstigung ist daher ausgeschlossen.

(…)

§ 14

Jahresrechnung

(…)

2) Solange [D] lebt, is die Jahresrechnung ihm zur Genehmigung vorzulegen. Nach seinem Tode kan der Stiftungsrat die Jahresrechnung durch eine Kontrollstelle prüfen lassen.

(…)

§ 15

Statutenkompetenz

1) Der Stiftungsrat ist befugt, im Beschlusswege jederzeit Beistatuten zu erlassen, welche die gleiche Rechtskraft wie die Statuten selbst haben. Sowohl die Statuten als auch die Beistatuten können durch ihn auf gleiche Weise geändert oder ergänzt werden.

2) Die Underschriften müssen nur bei Beschlüssen gerichtlich beglaubigt werden, die eine Änderung der Statuten zum Gegenstand haben. Für Beistatuten ist ledenlich die Schriftform erforderlich. Bei Lebzeiten des Stifters muss für jede Beschlussfassung nach Absatz 1 dessen schriftliche Genehmigung eingeholt werden.

§ 16

Statutenauslegung

1) Die Statuten und die eventuellen Beistatuten sind nach ihrem Sinn und Zweck auszulegen. Dabei ist im Zweifel auf den mutmasslichen Willen des Stifters abzustellen, wobei die zwischenzeitliche Entwicklung zu berücksichtigen ist.

(…)

§ 17

Auflösing der Stifftung

1) Die Dauer der Stiftung ist zeitlich nicht begrenzt.

2) Wenn sich die persönlichen oder sachlichen Verhältnisse, unter denen die Stiftung errichtet wurde, ändern, kann der Stiftungsrat sie ganz oder teilweise auflösen. Hierzu ist ein einstimmiger Beschluss erforderlich, dem [D] zustimmen muss.

3) Im Falle der Auflösung ist das Stiftungsvermögen an die Begünstigten auszuschütten. Sind keine Begünstigten bestellt oder sind die Voraussetzungen für eine Stiftungsbegünstigung nicht gegeben, verwendet der Stiftungsrat das Stiftungsvermögen nach seinem freien Ermessen.”.

4. Tot de gedingstukken behoren een tweetal Beistatuten van [onderneming buitenland] van

15 maart 2007 en van 20 februari 2015. De Beistatuten van 15 maart 2007 zijn ter vervanging van de Beistatuten van 7 augustus 1995 en 2 oktober 2006. In deze Beistatuten staat onder meer het volgende:

I. Regelung der Begünstigung:

1. Zeit seines Lebens ist Herr W.[eiser], alleiniger Stiftungsbegünstigter.

2. Im Falle des Todes von Herrn [eiser] sind nachstehende Personen zu angegeben Quoten zu Nachfolgebegünstigten zu bestellen:

- 10/40: seine Tochter (…)

- 12/40: sein Sohn (…)

- 4/40: sein Sohn (…)

- 10/40: sein Sohn (,,)

- 4/40: seine Ehefrau (…)

II. Umfang der Begünstigung und Ausschüttungen

Eine Begünstigung umfasst das gesamte Stiftungsvermögen und die hieraus erzielten Erträge. Der Stiftungsrat beschliesst über die Vornahme von Ausschüttungen im Sinne der Stiftungsstatuten nach freiem Ermessen.

(…)

III. Begünstigtenrechte

Die Begünstigten haben keine Rechtsanspruch auf die Vornahme von Ausschüttungen. Sie haben jedoch ein auf ihre Begünstigung beschränktes umfassendes Recht auf Aufkunft und Rechnungslegung. Der Stiftungsrat kann jedoch die Erteilung von Auskünften, Berichterstattungen und Rechnungslegungen verweigern, wenn ihm Umstände zur Kenntnis gelangen, aus denen sich ergibt, dass Gefahr besteht, dass diese Informationen in missbräuchlicher oder unerlaubter oder in einer dem Interesse der Stiftung oder der Mitglieder des Begünstigtenkreises abträglichen Weise verwendet werden.

(…)

V. Vermögensverwaltung

Der Stiftungsrat entscheidet über Angelegenheiten der Vermögensverwaltung und -Strukturierung im weitesten Sinne autonom nach freiem Ermessen. Jedoch solte bei der Vermögensverwaltung die Vermögenserhaltung wichtiger als die Erzielung einer hohen Kapitalrendite sein. Zu Lebzeiten des Erstbegünstigten sind jedoch dessen Anlagewünsche umzusetzen.”

5. De Beistatuten van 20 februari 2015 zijn ter vervanging van de Beistatuten van

19 augustus 2010. In deze Beistatuten staat onder meer het volgende:

I. Regelung der Begünstigung:

1. Nachstehende Personen sind am Stiftungsvermögen (mit ausnahme der Hedge-Funds (…) und (…) zu den nachstehenden Quoten begünst igt:

a. a) 8 %: [D] , Herr [eiser], geb. am [geboortedag 2] 1928;

b) 38,3 %: sein Sohn, (…)

c) 31,5 %:sein Sohn (…)

d ) 11,9 %: seine Tochter (…)

e) 10,3%: sein Sohn (…)

(…)

2. An den beiden Hedge-Funds

-

(…) und

-

(…)

sind nachsthende Personen zu den nachstehenden Quoten begünstigt:

a. a) 25%: Herr (…)

b) 25%: Herr (…)

c) 25%: Frau (…)

d) 25%: Herr (…).”

6. Het vermogen van [onderneming buitenland] bedroeg in de periode 2002 tot en met 2013 op:

- 31 december 2002: € 3.228.831;

- 31 december 2003: € 1.978.079;

- 31 december 2004: € 3.076.739;

- 31 december 2005: € 3.370.720;

- 31 december 2006: € 3.756.864;

- 31 december 2007: € 3.824.025;

- 31 december 2008: € 2.115.169;

- 31 december 2009: € 1.955.299;

- 31 december 2010: € 2.379.895;

- 31 december 2011: € 1.842.180;

- 31 december 2012: € 1.351.986;

- 31 december 2013: € 1.367.914.

7. Eiser heeft in de periode 2003 tot en met 2014 de volgende bedragen van [onderneming buitenland] ontvangen:

2003: € 4.000 en CHF 15.500 (€ 10.683), totaal € 14.683;

2004: € 44.000 en CHF 15.600 (€ 9.994), totaal € 53.994;

2005: € 52.000 en CHF 10.000 (€ 6.466), totaal € 58.466;

2006: € 62.000 en CHF 3.500 (€ 2.248), totaal € 64.248;

2007: € 36.600 en CHF 4.700 (€ 2.919), totaal € 39.519;

2008: € 20.000;

2009: € 90.000 en CHF 650 (€ 436), totaal € 90.436;

2010: € 104.000;

2011: € 25.500;

2012: € 10.000;

2013: € 215.000;

2014: € 98.400.

Aanslagregeling

8. Eiser heeft in zijn aangiften over de jaren 2002 tot en met 2013 geen inkomens- of vermogensbestanddelen ter zake van [onderneming buitenland] aangegeven.

9. Op 13 april 2015 heeft de gemachtigde namens eiser melding gedaan van [onderneming buitenland] en heeft hij aangegeven dat [onderneming buitenland] als afgezonderd particulier vermogen dient te worden aangemerkt. Voorts heeft de gemachtigde een formulier “Melding Vrijwillige Verbetering” voor de jaren 2010 tot en met 2013 ingediend. Verweerder heeft vervolgens voor het eerst bij brief van 26 juni 2015 nadere vragen aan eiser over [onderneming buitenland] gesteld. Bij brief van 26 augustus 2015 heeft eiser onder meer de vermogensoverzichten vanaf

31 december 2002, de statuten en de onder 4 genoemde Beistatuten van [onderneming buitenland] aan verweerder gestuurd.

10. Verweerder heeft eiser bij brief van 3 november 2015 in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met het buitenlandse vermogen van [onderneming buitenland] een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2002 met een vergrijpboete van 30% op te leggen. Met dagtekening 13 november 2015 is de aangezegde navorderingsaanslag en vergrijpboete opgelegd. De vergrijpboete bedraagt € 11.400, zijnde 30% van de nagevorderde belasting.

11. Bij brief van 9 maart 2016 heeft eiser onder meer een overzicht van de door hem in de periode 2003 tot en met 2014 genoten uitkeringen van [onderneming buitenland] aan verweerder verstrekt. Na een correspondentiewisseling met de gemachtigde heeft verweerder eiser bij brief van 2 mei 2016 in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met het vermogen van [onderneming buitenland] navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2002 tot en met 2013 met vergrijpboetes van 100% (2002 tot en met 2009) dan wel 300% (2010 tot en met 2013) op te leggen. Eiser heeft hierop gereageerd, waarna verweerder bij brief van 31 augustus 2016 eiser om nadere informatie over de uitkeringen van [onderneming buitenland] heeft verzocht. Verweerder heeft met dagtekening 6 december 2016 de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2003 opgelegd. Verweerder heeft daarbij geen vergrijpboete opgelegd.

12. Op 8 februari 2017 heeft er tussen verweerder, eiser en de gemachtigde een gesprek over [onderneming buitenland] plaatsgevonden. Bij brief van 24 mei 2017 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met het vermogen van [onderneming buitenland] navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2010 tot en met 2013 op te leggen met vergrijpboetes van 30% in verband met inkeer. Daarbij heeft verweerder een concept-vaststellingsovereenkomst over de jaren 2010 tot en met 2013 gevoegd.

13. Verweerder heeft bij brief van 24 mei 2017 het [kantoor] ( [kantoor] ) van de Belastingdienst verzocht om onder meer met betrekking tot eiser voor de inkomstenbelasting (jaren 2002 tot op heden) en voor de schenkbelasting (belastingjaar 2015) inlichtingen bij de Liechtensteinse autoriteiten op te vragen. Verweerder heeft daarbij verklaard dat zijn mogelijkheden om de vragenverzoeken beoordeeld te krijgen alhier in Nederland zijn uitgeput, dat hij sinds april 2015 met de gemachtigde heeft gecorrespondeerd, dat hij op 8 februari 2017 een gesprek met eiser en de gemachtigde heeft gehad en dat dit naar zijn mening niet het volledige feitencomplex in beeld heeft gebracht. Het [kantoor] heeft daarna bij brief van 4 juli 2017 de Liechtensteinse autoriteiten verzocht om onder meer informatie te verstrekken over eiser over de jaren 2010 tot en met 2016.

14. Bij e-mailbericht van 14 juli 2017 heeft de gemachtigde aan verweerder gemeld dat eiser ermee akkoord is dat verweerder navorderingsaanslagen vanaf het jaar 2010 oplegt, zonder dat daarvoor een vaststellingsovereenkomst wordt gesloten.

15. Bij brief van 28 september 2017 hebben de Liechtensteinse autoriteiten nadere gegevens over eiser en [onderneming buitenland] aan het [kantoor] verstrekt. Verweerder heeft deze stukken op 10 oktober 2017 van het [kantoor] ontvangen.

16. Verweerder heeft vervolgens eiser bij brief van 16 november 2017 in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met het buitenlandse vermogen van [onderneming buitenland] navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2004 tot en met 2009 op te leggen, met vergrijpboetes van 75% voor de jaren 2004 tot en met 2008 en 225% voor het jaar 2009. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat er geen sprake is van inkeer en dat als strafverminderende omstandigheid is meegenomen dat eiser de vermogensoverzichten van [onderneming buitenland] alsmede een overzicht van de door hem genoten uitkeringen van [onderneming buitenland] heeft verstrekt. Verweerder heeft met dagtekening 16 december 2017 de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2004 opgelegd en met dagtekening 20 april 2018 de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2005 tot en met 2009 opgelegd. Verweerder heeft voor het jaar 2004 geen vergrijpboete opgelegd. Voor de jaren 2005 tot en met 2008 heeft verweerder vergrijpboetes opgelegd van respectievelijk € 29.013 (2005),

€ 32.074 (2006), € 34.113 (2007) en € 26.727 (2008), zijnde 75% van de nagevorderde belasting. De vergrijpboete voor het jaar 2009 bedraagt € 54.951, zijnde 225% van de nagevorderde belasting.

17. Verweerder heeft bij de navorderingsaanslagen de vermogens van [onderneming buitenland] tot het box 3 vermogen van eiser gerekend. Daarbij is verweerder voor de jaren 2003 tot en met 2009 uitgegaan van de hiervoor onder 6 genoemde vermogens van [onderneming buitenland] . Voor het jaar 2002 heeft verweerder, uitgaande van een forfaitaire aangroei van 4% en een vermogen van [onderneming buitenland] op 1 januari 2002 van € 3.104.645 (€ 3.228.831:104%), het vermogen van [onderneming buitenland] geschat op € 3.166.738 ((€ 3.104.645 + € 3.228.831):2).

18. Bij uitspraken op bezwaar heeft verweerder - in verband met omkering van de bewijslast (10%) en de familiegeschiedenis en de leeftijd van eiser - de vergrijpboetes verminderd met 25% van de boetebedragen tot op respectievelijk € 8.550 (2002), € 21.760 (2005), € 24.056 (2006), € 25.585 (2007), € 20.045 (2008) en € 41.213 (2009).

Geschil 19. In geschil is of:

- sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit dan wel kwade trouw;

-verweerder de gegevens van de Liechtensteinse autoriteiten rechtmatig heeft verkregen;

-verweerder terecht voor alle jaren het vermogen van [onderneming buitenland] tot het box 3 inkomen van eiser heeft gerekend, en zo nee, of eiser ter zake van [onderneming buitenland] een vermogensrecht heeft als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001 dan wel de uitkeringen van [onderneming buitenland] bij eiser als periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 belast zijn;

-de vergrijpboetes terecht, en naar de juiste bedragen, zijn opgelegd;

-verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden;

Eiser heeft de rechtbank verzocht om hem een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Beoordeling van het geschil

Nieuw feit

20. Eiser heeft gesteld dat er geen sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit, omdat verweerder al vóór 2002 bekend was met het bestaan van [onderneming buitenland] . Ter ondersteuning van zijn stelling heeft eiser een door hem op 4 juli 2019 bij een notaris onder ede afgelegde, en op schrift gestelde, verklaring ingebracht. Eiser heeft daarin - kort samengevat - verklaard dat hij eind jaren ’90 door de Belastingdienst is benaderd met vragen over [onderneming buitenland] , dat hij bij de beantwoording daarvan door twee adviseurs is geadviseerd, dat er stukken zijn gewisseld, dat er meerdere besprekingen bij de Belastingdienst hebben plaatsgevonden, dat de Belastingdienst niet aan hem kenbaar heeft gemaakt dat het vermogen van [onderneming buitenland] op enigerlei wijze aangegeven had moeten worden dan wel dat daarnaar nog nader onderzoek zou moeten worden gedaan door de Belastingdienst en dat de Belastingdienst destijds geen aanleiding heeft gevonden om het vermogen van [onderneming buitenland] op enigerlei wijze aan een heffing van Nederlandse belasting te onderwerpen.

21. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit, dient beoordeeld te worden of sprake is van feiten die bij het opleggen van de definitieve aanslagen reeds bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn.

22. Verweerder heeft, met hetgeen hij heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat hij niet eerder dan met de brief van eiser van 3 april 2015 op de hoogte is gekomen van [onderneming buitenland] . Verweerder heeft stukken overgelegd, waaruit blijkt dat hij naar de namen van eiser en [onderneming buitenland] onderzoek heeft laten doen in het archief en in het systeem van de Belastingdienst. Uit deze stukken valt op te maken dat er zich geen gegevens over eiser en [onderneming buitenland] in het archief en in het systeem van de Belastingdienst bevinden. De rechtbank heeft verder geen enkele aanwijzing dat verweerder al veel eerder dan 3 april 2015 van het bestaan van de Stifung op de hoogte was. Eiser heeft dit, tegenover de betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft geen bewijsstukken ingebracht, waaruit blijkt dat hij al in de jaren ’90 met verweerder over [onderneming buitenland] heeft gesproken en dat verweerder aan eiser kenbaar heeft gemaakt dat het vermogen van [onderneming buitenland] niet belast zou worden. De door eiser op 4 juli 2019 bij een notaris onder ede afgelegde verklaring acht de rechtbank onvoldoende bewijs, nu die verklaring niet met nadere onderliggende bewijsstukken is onderbouwd. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank dan ook aannemelijk dat verweerder eerst naar aanleiding van de brief van eiser van 3 april 2015 bekend is geworden met [onderneming buitenland] . Aldus is voor alle jaren sprake van een nieuw feit.

23. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of eiser te kwader trouw is als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).

Gebruik gegevens Liechtensteinse autoriteiten

24. Eiser stelt dat verweerder de gegevens van de Liechtensteinse autoriteiten onrechtmatig heeft verkregen, omdat er op het moment van indiening van het informatieverzoek bij de Liechtensteinse autoriteiten geen verschil van inzicht meer bestond over de hoogte van de nog op te leggen navorderingsaanslagen vanaf het jaar 2010.

25. Gebruik van op onrechtmatige wijze verkregen bewijsmiddelen door verweerder is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht (vgl. Hoge Raad 1 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5028). In dat kader heeft de strafkamer van de Hoge Raad geoordeeld dat onrechtmatigheden waardoor particulieren voor het bewijs relevant materiaal in handen hebben gekregen, niet aan het gebruik van dat materiaal voor bewijs in een strafzaak in de weg behoeven te staan, behoudens aanwijzingen dat overheidsdienaren direct of indirect bij die onrechtmatige verkrijging betrokken zijn geweest (vgl. Hoge Raad

14 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7471). De belastingkamer van de Hoge Raad heeft geoordeeld dat er geen reden is hierover anders te oordelen als het gaat om het in een belastingzaak door verweerder te leveren bewijs (vgl. Hoge Raad 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1715).

26. Het Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Vorstendom Liechtenstein inzake de uitwisseling van informatie betreffende belastingen van 10 november 2009, Trb. 2010, 107 (het Verdrag), is slechts van toepassing voor de belastingtijdvakken vanaf 1 januari 2010.

27. Verweerder heeft in zijn brief van 24 mei 2017 aan het [kantoor] verzocht om informatie over eiser over de jaren vanaf 2002. Ter zitting heeft verweerder hierover verklaard dat hij meer relevante informatie nodig had om te kunnen beoordelen of eiser over het vermogen van [onderneming buitenland] beschikte als ware het zijn eigen vermogen en dat hij daarom om informatie over de jaren vanaf 2002 heeft verzocht. Het verzoek van verweerder was dus in eerste instantie voornamelijk gericht op jaren waarop het Verdrag niet van toepassing was, namelijk de in geding zijnde jaren 2002 tot en met 2009. Het verzoek van verweerder is vervolgens aangepast naar de jaren waarop het Verdrag wel van toepassing is (jaren vanaf 2010). Uit de gedingstukken blijkt evenwel dat verweerder reeds bij brief van 24 mei 2017 middels de concept-vaststellingsovereenkomst een voorstel voor afdoening voor de jaren vanaf 2010 heeft gedaan. De rechtbank verbindt daaraan de conclusie dat de gegevens niet zijn opgevraagd voor de belastingheffing over de jaren vanaf 2010. Verweerder heeft daarmee op oneigenlijke gronden zijn verzoek om informatie - via het [kantoor] - bij de Liechtensteinse autoriteiten ingediend. Het standpunt van verweerder dat gegevens over de jaren vanaf 2010 ook van belang kunnen zijn over daaraan voorafgaande jaren, maakt de informatie niet toelaatbaar nu zijn verzoek kennelijk bedoeld was voor de belastingheffing over die eerdere jaren. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de gegevens van de Liechtensteinse autoriteiten op onrechtmatige wijze verkregen en heeft verweerder zelf voor die onrechtmatige verkrijging gezorgd door op oneigenlijke gronden een aanvraag bij het [kantoor] in te dienen. Dit brengt mee dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs dat van gebruik moet worden uitgesloten. De rechtbank zal daarom voor de beoordeling van het geschil de gegevens van de Liechtensteinse autoriteiten buiten beschouwing laten.

Vermogen Stiftung

28. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het vermogen van [onderneming buitenland] op grond van het leerstuk van fiscale transparantie aan eiser dient te worden toegerekend.

29. Het leerstuk van fiscale transparantie volgt uit het arrest van de Hoge Raad

30 oktober 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9086 (BNB 1986/16). In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat indien vaststaat dat een belastingplichtige over het in een stichting aanwezige vermogen kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen, het in de stichting aanwezige vermogen voor de heffing van de inkomstenbelasting wordt behandeld als ware het vermogen van de belastingplichtige zelf. Voormeld oordeel heeft de Hoge Raad herhaald in zijn arrest van 12 februari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:212). In laatst genoemd arrest is ook bevestigd dat het vorenstaande eveneens geldt met betrekking tot (het vermogen van) een lichaam dat is opgericht naar het recht van een andere staat (eerder: Hoge Raad 8 juli 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD6926). Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit dus ook voor rechtspersoonlijkheid bezittende entiteiten, zoals een Liechtensteinse Stiftung.

30. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn standpunt dat het vermogen van [onderneming buitenland] alleen aan eiser kan worden toegerekend, indien sprake is van vermogen dat door eiser in [onderneming buitenland] is ingebracht en eiser zijn belang bij dat vermogen heeft behouden. Dergelijke eisen kunnen niet uit het door eiser ter onderbouwing van zijn standpunt aangevoerde arrest van de Hoge Raad van 15 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1294 (BNB 2013/118), worden afgeleid. In dat arrest heeft de Hoge Raad alleen geoordeeld dat in dat geval sprake was van een vermogensrecht als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001. Hoewel in de aan voormeld arrest voorafgaande hofuitspraak de door eiser gestelde eisen zijn genoemd, heeft de Hoge Raad zich niet over die eisen uitgelaten. Het standpunt van eiser berust dan ook op een onjuiste interpretatie van voormeld arrest.

31. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, op wie in dit geval de bewijslast rust, aannemelijk gemaakt dat eiser in de onderhavige jaren feitelijk de beschikkingsmacht had over het vermogen van [onderneming buitenland] als ware het zijn eigen vermogen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser [onderneming buitenland] heeft opgericht, dat eiser vanaf de oprichting van [onderneming buitenland] tot februari 2015 de enige eerste begunstigde van [onderneming buitenland] is geweest en dat eiser in de onderhavige jaren uitkeringen van [onderneming buitenland] heeft ontvangen. Uit het Mandatsvertrag, de statuten en de Beistatuten van [onderneming buitenland] leidt de rechtbank af dat de bevoegdheden van eiser dermate ruim waren geformuleerd dat eiser het recht had om te beslissen over de wijze waarop werd belegd, wie de begunstigde was en tot welk percentage. Zo blijkt onder meer uit de brief van eiser van 9 maart 2016 dat eiser in 2005 en 2006 het beleggingsbeleid ter zake van een rekening bij de UBS ook daadwerkelijk heeft gewijzigd. Daarnaast heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat eiser, gelet op het doel van [onderneming buitenland] , gerechtigd was tot een uitkering van [onderneming buitenland] , dat eiser zijn wens om een uitkering - telefonisch dan wel schriftelijk - aan de Stiftungsrat kenbaar moest maken en dat eisers wensen om een uitkering nooit door de Stiftungsrat zijn geweigerd. Nu in de statuten van [onderneming buitenland] ook geen nadere voorwaarden zijn opgenomen omtrent de uitbetaling van de uitkeringen, maakt de rechtbank uit het vorenstaande op dat eiser in de onderhavige jaren op elk moment tot elk gewenst bedrag om een uitkering van [onderneming buitenland] kon vragen en dat eiser deze uitkeringen dan ook kreeg. Aldus heeft eiser in de onderhavige jaren over het vermogen van [onderneming buitenland] beschikt als ware het zijn eigen vermogen. Hetgeen eiser op dit punt heeft aangevoerd, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Dat, naar eiser heeft gesteld, het vermogen van [onderneming buitenland] voortkomt uit de in de jaren ’20 van de vorige eeuw door eisers grootvader opgerichte [E] Stiftung, welke Stiftung in 1995 is opgeheven, maakt dit niet anders. Zoals hiervoor onder 30 is overwogen, wordt voor het toerekenen van het vermogen van [onderneming buitenland] aan eiser niet de eis gesteld dat eiser vermogen in [onderneming buitenland] moet hebben ingebracht. De stelling van eiser dat zijn grootvader voormelde Stiftung heeft opgericht om zijn joodse familievermogen voor de communisten en nazi’s veilig te stellen, als ook eisers stelling dat hij met [onderneming buitenland] geen eigen intentie heeft gehad, is voor de beoordeling van de vraag of eiser over het vermogen van [onderneming buitenland] kon beschikken als ware het zijn eigen vermogen, niet van belang.

32. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser over het vermogen van [onderneming buitenland] heeft beschikt als ware het zijn eigen vermogen en dient het vermogen van [onderneming buitenland] in de onderhavige jaren tot het box 3 vermogen van eiser te worden gerekend. Nu tussen partijen de hoogte van het vermogen van [onderneming buitenland] in de onderhavige jaren niet in geschil is, heeft verweerder de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen opgelegd.

33. De rechtbank komt, gelet op het vorenstaande, niet meer toe aan de beoordeling van de vragen of sprake is van een vermogensrecht als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001, of dat de uitkeringen van [onderneming buitenland] bij eiser als periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 belast zijn. Hetgeen partijen daartoe hebben aangevoerd, behoeft dan ook geen behandeling meer. Hetzelfde heeft te gelden voor hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd omtrent het niet doen van de vereiste aangiften, waaronder het punt over het (al dan niet) aankruisen van het vakje over de trustvraag in de aangiften, en de omkering van de bewijslast.

Heffingsrente

34. Eiser heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrenten geen gronden ingebracht. Nu de navorderingsaanslagen niet worden verminderd, is voor een vermindering van de te betalen heffingsrenten geen plaats.

Vergrijpboetes

35. Eiser heeft ter zitting gesteld dat verweerder met betrekking tot de vergrijpboetes niet heeft voldaan aan zijn mededelingsplicht.

36. Op grond van artikel 67g, tweede lid, van de Awr, in samenhang gelezen met artikel 5:9, aanhef en letter a, Algemene wet bestuursrecht (Awb), en artikel 67k van de Awr (tekst tot 1 juli 2009) dient verweerder de belastingplichtige uiterlijk bij de boetebeschikking in kennis te stellen van de gronden waarop de oplegging van de boete berust. Voormelde bepalingen strekken ertoe dat het voor de belastingplichtige op dat tijdstip duidelijk is waarvoor hij de boetes krijgt, zodat hij zich daartegen naar behoren kan verweren. Uit de gedingstukken valt op te maken dat verweerder de onderhavige vergrijpboetes bij brieven van 3 november 2015 (2002), 16 november 2017 (2005 tot en met 2009) aan eiser heeft aangekondigd en dat daarin de boetegronden staan vermeld. Verweerder heeft met deze brieven, anders dan eiser stelt, aan zijn mededelingsverplichting voldaan.

37. Verweerder heeft ter zake van het niet door eiser aangegeven buitenlandse vermogen op grond van artikel 67e van de Awr vergrijpboetes van 30% (2002), 75% (2005 tot en met 2008) en van 225% (2009) opgelegd, welke boetes na bezwaar zijn verminderd tot op de hiervoor onder 18 vermelde bedragen. Op verweerder rust de bewijslast dat het aan (voorwaardelijk) opzet van eiser is te wijten dat over eisers gerechtigdheid tot het vermogen van [onderneming buitenland] in de onderhavige jaren geen of te weinig inkomstenbelasting is geheven. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin geslaagd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder, naar hiervoor onder 31 en 32 is overwogen, aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de onderhavige jaren over het vermogen van [onderneming buitenland] kon beschikken als ware het zijn eigen vermogen. Verder acht de rechtbank van belang dat [onderneming buitenland] in de onderhavige jaren over een aanzienlijk vermogen beschikte, dat eiser in elk van de onderhavige jaren uitkeringen van [onderneming buitenland] heeft ontvangen, dat het vermogen van [onderneming buitenland] werd aangehouden in een land met een bankgeheim en dat eiser ter zake van het vermogen van [onderneming buitenland] niets in zijn aangiften over de jaren 2002, 2005 tot en met 2009 had aangegeven. Nu het voorts van algemene bekendheid is dat ook buitenlandse vermogens waren onderworpen aan heffing van IB/PVV en moesten worden aangegeven als vermogen, acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat van hem in de onderhavige jaren te weinig belasting werd geheven (vgl. Hoge Raad 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63 en Hoge Raad 27 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:713). In het voorgaande ziet de rechtbank omstandigheden aanwezig die in beginsel vergrijpboetes van 100% (2002, 2005 tot en met 2008) en 300% (2009) rechtvaardigen.

Pleitbaar standpunt

38. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat sprake is van een pleitbaar standpunt. Niet aannemelijk is geworden dat eiser ten tijde van het doen van de aangiften, naar objectieve maatstaven gemeten, redelijkerwijs kon en mocht menen dat hij het vermogen van [onderneming buitenland] niet hoefde aan te geven. Eiser heeft van zijn stelling, dat hij al in de jaren ’90 met verweerder over [onderneming buitenland] heeft gesproken en dat verweerder destijds aan eiser kenbaar heeft gemaakt dat het vermogen van [onderneming buitenland] niet belast zou worden, geen bewijsstukken ingebracht. De door eiser op 4 juli 2019 bij een notaris onder ede afgelegde verklaring acht de rechtbank, naar ook hiervoor onder 22 is overwogen, onvoldoende bewijs, nu die verklaring niet met nadere onderliggende bewijsstukken is onderbouwd.

Inkeerregeling

39. Eiser heeft voorts een beroep gedaan op de inkeerregeling van artikel 67n van de Awr.

40. Voor een geslaagd beroep op de inkeerregeling van artikel 67n van de Awr is vereist dat de belastingplichtige alsnog een volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat verweerder met de onjuistheid of onvolledigheid van zijn aangifte bekend is of bekend zal worden. Het moet daarbij gaan om verbeterde of vernieuwde gegevens die juist en volledig zijn en waarmee verweerder zonder nader onderzoek een juiste aanslag kan opleggen.

41. Eiser heeft bij brief van 13 april 2015 melding gedaan van [onderneming buitenland] , waarna hij, in reactie op de vragenbrief van verweerder van 26 juni 2015, bij brief van 26 augustus 2015 de vermogensoverzichten van [onderneming buitenland] vanaf 31 december 2002 aan verweerder heeft gestuurd. Nu verder niet in geschil is dat de onderhavige box 3 correcties op voormelde vermogensoverzichten zijn gebaseerd, acht de rechtbank in het onderhavige geval de inkeerregeling van toepassing. Dat verweerder zijn onderzoek naar [onderneming buitenland] na het verstrekken van de vermogensoverzichten nog niet had afgerond, maakt dit niet anders. Aan de stelling van verweerder dat eiser, gelet op de gegevens die van de Liechtensteinse autoriteiten zijn ontvangen, onjuiste inlichtingen heeft verstrekt, gaat de rechtbank voorbij, aangezien de rechtbank, naar hiervoor onder 27 is overwogen, deze gegevens voor de beoordeling van het geschil buiten beschouwing heeft gelaten.

42. Verweerder heeft alleen bij het opleggen van de vergrijpboete over het jaar 2002 rekening gehouden met inkeer. Verweerder heeft de vergrijpboete voor dat jaar - uitgaande van 13 april 2015 als moment van inkeer en overeenkomstig paragraaf 7 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) - op 30% vastgesteld. Voor de overige jaren heeft verweerder geen rekening gehouden met inkeer. De rechtbank matigt de vergrijpboetes over de jaren 2005 tot en met 2009, uitgaande van 13 april 2015 als het moment van inkeer en overeenkomstig paragraaf 7 van het BBB, tot 30%, (30% x 100%) voor de jaren 2005 tot en met 2008 en 90% (30% x 300%) voor het jaar 2009. De rechtbank acht deze boetepercentages in overeenstemming met de ernst van het vergrijp en uit een oogpunt van normhandhaving passend en geboden.

Redelijke termijn

43. De rechtbank ziet voorts aanleiding om de vergrijpboetes verder te verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Verweerder heeft voor het eerst bij brieven van 3 november 2015 (2002) en 2 mei 2016 (2005 tot en met 2009) de vergrijpboetes aangekondigd. Sinds deze data tot aan de datum van deze uitspraak zijn ongeveer respectievelijk zes jaar en één maand (2002) en vijf jaar en zeven maanden (2005 tot en met 2009) verstreken. In de omstandigheid dat in 2020 gedurende een aantal maanden geen zittingen bij de rechtbank hebben kunnen plaatsvinden in verband met het coronavirus, ziet de rechtbank een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan afgerond respectievelijk drie jaar en negen maanden (2002) en drie jaar en drie maanden (2005 tot en met 2009). De rechtbank ziet hierin aanleiding de vergrijpboetes te matigen met 20% tot op 24% (30% -/- (20% x 30%) voor de jaren 2005 tot en met 2008 en 72% (90% -/- (20% x 90%) voor het jaar 2009 (vgl. gerechtshof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298). Voor wat betreft het jaar 2002 ziet de rechtbank geen aanleiding voor een verdergaande matiging dan verweerder reeds bij uitspraak op bezwaar heeft verleend. Verweerder heeft immers bij uitspraak op bezwaar de vergrijpboete voor het jaar 2002 verminderd met 25% van het boetebedrag tot € 8.550, welk bedrag lager is dan het boetebedrag dat bij een percentage van 24% verschuldigd zou zijn, namelijk € 9.120 ((4% x € 3.166.738 box 3 correctie) = € 126.669 x 30% = € 38.000 verschuldigde box 3 belasting x 24%).

44. Voor een verdere matiging van de vergrijpboetes ziet de rechtbank geen aanleiding. Van overige (financiële) omstandigheden die mogelijk aanleiding kunnen zijn voor het verder matigen van de vergrijpboetes is de rechtbank niet gebleken.

45. Gelet op het vorenstaande dienen de vergrijpboetes voor de jaren 2005 tot en met 2008 te worden gematigd tot 24% van de nagevorderde belasting en de vergrijpboete voor het jaar 2009 tot 72% van de nagevorderde belasting. De vergrijpboete voor het jaar 2002 blijft gehandhaafd op een bedrag van € 8.550.

Zorgvuldigheidsbeginsel

46. Al hetgeen eiser ter zitting heeft gesteld omtrent het handelen van verweerder met betrekking tot het gespreksverslag van 8 februari 2017, het taalgebruik van de boetefraudecoördinator in een e-mailbericht van 4 januari 2018 en de verdere communicatie met verweerder kan niet tot een verdere vermindering dan wel vernietiging van de navorderingsaanslagen, de vergrijpboetes en de heffingsrentebeschikkingen leiden.

Slotsom

47. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de vergrijpboetes over de jaren 2005 tot en met 2009, gegrond te worden verklaard. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.

Vergoeding immateriële schade

48. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade (isv) wegens overschrijding van de redelijke termijn.

49. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en 19 februari 2016,

ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

50. De rechtbank zal, gelet op de overwegend gezamenlijke behandeling in bezwaar en beroep, voor de bepaling van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het oudste (pro forma) bezwaarschrift (tegen de navorderingsaanslag over het jaar 2002) op

18 november 2015. Verweerder heeft op 3 april 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak van de rechtbank is op 7 december 2021 gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van ongeveer zes jaar en één maand verstreken. In de omstandigheid dat in 2020 gedurende een aantal maanden geen zittingen bij de rechtbank hebben kunnen plaatsvinden in verband met het coronavirus, ziet de rechtbank een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan afgerond drie jaar en negen maanden, zodat eiser recht heeft op een isv van € 4.000 (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Van de overschrijding van de redelijke termijn dient (afgerond) twee jaar en elf maanden aan de bezwaarfase te worden toegerekend. Een overschrijding van (afgerond) tien maanden dient aan de beroepsfase te worden toegerekend. Verweerder dient daarom van de isv van € 4.000 een bedrag van (afgerond)

€ 3.111 (35/45e deel van € 4.000) te vergoeden en de Minister (afgerond) € 889 (10/45e deel van € 4.000). De rechtbank wijst dan ook het verzoek om isv toe.

Proceskosten

51. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.039 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748, wegingsfactor 1 en factor 1,5 voor samenhang).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de vergrijpboetes over de jaren 2005 tot en met 2009, gegrond;

- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de vergrijpboetes over de jaren 2005 tot en met 2009;

- vermindert de vergrijpboetes over de jaren 2005 tot 2009 overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 45 is bepaald;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraken;

- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een

bedrag van € 3.111;

- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 889;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.039;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, voorzitter, en mr. E. Kouwenhoven en

mr. A.J.M. Arends, leden, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2021.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,

2500 EH Den Haag .