Rechtbank Den Haag, 24-11-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:13389, AWB - 21 _ 6670
Rechtbank Den Haag, 24-11-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:13389, AWB - 21 _ 6670
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 24 november 2022
- Datum publicatie
- 15 december 2022
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2023:2457, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 21 _ 6670
Inhoudsindicatie
IB/PVV – 30%-regeling
Rechtbank Den Haag oordeelt dat de inspecteur het verzoek om de 30% regeling moet toekennen ondanks dat de looptijd volgens een eerdere beschikking was geëindigd.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 21/6670
(gemachtigde: J. Lems-Kreukniet),
en
Procesverloop
Verweerder heeft ten aanzien van eiseres de hierna onder 3 vermelde beschikking genomen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 september 2021 de beschikking gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft bij brief van 29 september 2022 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2022.
Namens eiseres zijn verschenen [A] , [B] en [C] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [D] en [E]
Overwegingen
Feiten
1. Op 6 december 2018 hebben eiseres en haar toenmalig werkgever een verzoek gedaan voor de toepassing van de 30%-bewijsregel, met als ingangsdatum 1 november 2018. In het formulier waarmee het verzoek werd gedaan is aangegeven dat eiseres van
1 september 2013 tot 1 oktober 2016 in Nederland woonde en werkte. Bij beschikking van 11 februari 2019 heeft verweerder aan eiseres kenbaar gemaakt dat zij in aanmerking komt voor de toepassing van de 30%-regeling voor ingekomen werknemers en heeft verweerder verwezen naar de van toepassing zijnde wetgeving. In die beschikking staat dat de bewijsregel voor de periode 1 november 2018 tot en met 30 september 2023 geldt (beschikking 1).
2. Op 6 december 2019 ontvangt verweerder een verzoek voor de toepassing van de 30%-bewijsregel van eiseres en haar nieuwe werkgever met als ingangsdatum 6 januari 2020. Bij beschikking van 13 februari 2020 heeft verweerder aan eiseres kenbaar gemaakt dat zij in aanmerking komt voor de toepassing van de 30%-regeling voor ingekomen werknemers en heeft verweerder verwezen naar de van toepassing zijnde wetgeving. In die beschikking staat dat de bewijsregel voor de periode 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 geldt (beschikking 2).
3. Op 8 februari 2021 ontvangt verweerder een verzoek voor de toepassing van de 30%-bewijsregel van eiseres en haar nieuwe werkgever met als ingangsdatum 1 januari 2021. Bij beschikking van 12 april 2021 wijst verweerder dit verzoek af (beschikking 3)
Geschil 4. In geschil is of verweerder terecht het onder 3 vermelde verzoek heeft afgewezen. Tussen partijen is niet langer in geschil dat verweerder bij de vaststelling van de looptijd als bedoeld in artikel 10ec, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (het Uitvoeringsbesluit) bij beschikking 1 - hoewel dit niet aan verweerder is toe te rekenen - is uitgegaan van een vermindering op de looptijd van 37 maanden, terwijl dit 22 maanden had moeten zijn. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat ook zijn uitgangspunt is dat de juiste in aanmerking te nemen vermindering 22 maanden dient te bedragen.
5. Eiseres stelt dat de 30%-bewijsregel dient te worden toegekend voor de resterende looptijd van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021 en verzoekt verweerder op te dragen een beschikking te nemen waarbij de bewijsregel nog kan worden toegepast tot
31 december 2021. De resterende looptijd genoemd in artikel 10ed, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit betreft de werkelijke resterende looptijd en niet de resterende looptijd conform een eerdere beschikking. Indien wel moet worden uitgegaan van de resterende looptijd conform de eerdere beschikking, dan kan en moet deze beschikking op grond van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden herzien naar einddatum
31 december 2025 (vanaf 1 november 2018+ 8 jaar -/- 22 maanden). Er is sprake van een nieuw verzoek ex artikel 4:6, eerste lid, van de Awb nu sprake is van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden wat betreft het eerdere verblijf in Nederland. Een in het verleden foutieve vastgestelde beschikking gericht aan een andere inhoudingsplichtige kan niet worden tegengeworpen aan de nieuwe inhoudingsplichtige. De reactie van verweerder is niet in lijn met de redelijkheid en billijkheid die van de Belastingdienst mag worden verwacht. Paragraaf 23, eerste en vijftiende lid van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht bieden de mogelijkheid om de beschikking van 11 februari 2019 ambtshalve te herzien. Met ‘looptijd’ wordt bedoeld de werkelijke resterende looptijd en er is een nieuw verzoek.
6. Verweerder stelt dat ‘de resterende looptijd’ in artikel 10ed van het het Uitvoeringsbesluit verwijst naar de originele beschikking 30%-regeling bij aanwerving uit een ander land. Deze beschikking is de basis voor een latere voortzetting. De in die beschikking vastgestelde looptijd kan bij een latere wisseling worden voortgezet. Eiseres heeft geen bezwaar gemaakt beschikking 1, waarin een korting van de looptijd van 37 maanden is begrepen op grond van door eiseres verstrekte informatie. Gelet hierop is de einddatum vastgesteld op 30 september 2023 en gelet op het overgangsrecht eindigde de looptijd voor eiseres op 31 december 2020.
Beoordeling van het geschil
7. In de artikelen 10e en verder van het Uitvoeringsbesluit wordt uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen aan extraterritoriale werknemers.
8. Artikel 10ec, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit luidde tot 1 januari 2019:
“Voor ingekomen werknemers bedraagt de looptijd van de bewijsregel maximaal acht jaar, ingaande op de eerste dag van de tewerkstelling door de inhoudingsplichtige en eindigende op de laatste dag van het loontijdvak na het loontijdvak waarin die tewerkstelling is geëindigd.”
Vanaf 1 januari 2019 luidt de tekst van dat artikel:
“Voor ingekomen werknemers bedraagt de looptijd van de bewijsregel maximaal vijf jaar, ingaande op de eerste dag van de tewerkstelling door de inhoudingsplichtige en eindigende op de laatste dag van het loontijdvak na het loontijdvak waarin die tewerkstelling is geëindigd.”
9. Artikel III van het Besluit van 19 december 2018 tot wijziging van enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen1 bevat overgangsrecht ter zake van werknemers voor wie de 30%-regeling gedurende looptijd wordt verkort en luidt:
“Voor de werknemer die uiterlijk op 31 december 2018 een vergoeding
genoot waarop artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de
loonbelasting 1964 zoals dat op 31 december 2018 luidde of artikel 39e
van de Wet op de loonbelasting 1964 zoals dat op 31 december 2018
luidde van toepassing was, blijft bij de toepassing van artikel 10ec van het
Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 de ingevolge die bepalingen
geldende termijn van maximaal acht jaar, onderscheidenlijk maximaal tien
jaar, van toepassing tot en met uiterlijk 31 december 2020”
In de parlementaire geschiedenis staat de overgangsregeling nader uitgeschreven:
“Voor de verschillende groepen werknemers geldt het volgende:1. als de huidige einddatum valt in 2019 of 2020: voor deze werknemers zorgt het overgangsrecht ervoor dat zij niet uit de 30%-regeling vallen per 1 januari 2019, maar dat zij die huidige einddatum kunnen aanhouden;
2. als de huidige einddatum valt in 2021, 2022 of 2023: voor deze werknemers eindigt de looptijd door het overgangsrecht op 31 december 2020;
3. als de huidige einddatum valt in of na 2024: voor deze werknemers wordt de looptijd verkort met drie jaar.”2
10. Artikel 10ed, van het Uitvoeringsbesluit luidt:
“1. Indien een ingekomen werknemer tijdens de looptijd een andere inhoudingsplichtige krijgt, blijft op gezamenlijk verzoek van de werknemer en de nieuwe inhoudingsplichtige de bewijsregel gedurende de resterende looptijd van toepassing, mits de periode tussen het einde van de tewerkstelling door de oude inhoudingsplichtige en de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst met de nieuwe inhoudingsplichtige niet langer is dan drie maanden.
2. Bij een dergelijk verzoek moet door de nieuwe inhoudingsplichtige opnieuw aannemelijk worden gemaakt dat de werknemer behoort te worden aangemerkt als ingekomen werknemer.”
11. Artikel 10ef, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit luidt:
12. Artikel 10ei, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit luidt:
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres recht op toepassing van de 30%-bewijsregel tot en met 31 december 2021. De rechtbank komt tot dit oordeel, nu partijen het erover eens zijn dat de vermindering van de looptijd als bedoeld in artikel 10 ef, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit, 22 maanden bedraagt. Gelet hierop en gelet op de hiervoor geciteerde bepalingen uit het Uitvoeringsbesluit, had de looptijd van de toepassing van de 30%-bewijsregel, - voorafgaand aan de invoering van de looptijdverkorting naar vijf jaar - op grond van de feiten moeten eindigen op 31 december 2024 (looptijd ingaande op 1 november 2018 + 96 maanden (8 jaar) -/- 22 maanden). Gelet op de overgangsregeling (zie 9 hierboven) is de looptijd vervolgens verkort met 3 jaar en had deze dus moeten eindigen op de datum waarop de rechtbank haar nu vaststelt, 31 december 2021.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat bij de toepassing van artikel 10ei, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit dient te worden uitgegaan van hetgeen in eerdere beschikkingen onherroepelijk is vast komen te staan. Uit deze bepaling volgt immers slechts dat een verzoek om toepassing of voortgezette toepassing van de bewijsregel bij verweerder moet worden gedaan en dat verweerder daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist. Noch uit deze bepaling, noch uit artikel 10ed, eerste lid van het Uitvoeringsbesluit kan worden afgeleid dat verweerder bij de beoordeling van het onder 3 vermelde verzoek, diende uit te gaan van de bij (een) eerdere beschikking(en) vastgestelde looptijd, ongeacht of deze onjuist was. Naar aanleiding van het onder 3 gedane verzoek had verweerder opnieuw moeten beoordelen of aan de vereisten van de regeling was voldaan en wat de resterende looptijd was. Niet in geschil is voorts dat aan de overige vereisten voor toepassing van de 30%-regeling is voldaan.
14. Gelet op wat hiervoor in 13 is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard. Gelet hierop behoeven de overige standpunten van eiseres geen bespreking meer.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de telefonische hoorzitting met een waarde per punt van € 269, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).