Home

Rechtbank Den Haag, 22-12-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:14234, SGR 20/1251, SGR 20/4100 en SGR 21/4512

Rechtbank Den Haag, 22-12-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:14234, SGR 20/1251, SGR 20/4100 en SGR 21/4512

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
22 december 2022
Datum publicatie
4 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2022:14234
Zaaknummer
SGR 20/1251, SGR 20/4100 en SGR 21/4512
Relevante informatie
Art. 5.3 Wet IB 2001, Art. 1 EP EVRM, Art. 25e AWR

Inhoudsindicatie

De overlijdensschadevergoeding die eiser is toegekend is terecht tot het box 3 inkomen gerekend; er is geen aanleiding die buiten beschouwing te laten. De box 3 inkomens zijn op de juiste bedragen vastgesteld. Er bestaat geen aanleiding eiser meer rechtsherstel te bieden dan reeds is verleend via het Besluit rechtsherstel.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 20/1251, SGR 20/4100 en SGR 21/4512

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2017 (SGR 20/1251), 2018 (SGR 20/4100) en 2019 (SGR 21/4512) aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 9 januari 2020 de aanslagen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2022.

Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser, geboren op [geboortedag] 1951, is thans alleenstaand. De partner van eiser is op [datum] 1998 door een fataal ongeluk overleden. Eiser heeft na een lange juridische procedure op 27 maart 2007 een vaststellingsovereenkomst gesloten op grond waarvan eiser een overlijdensschadevergoeding van € 393.909 (de overlijdensschadevergoeding) heeft ontvangen. Het bedrag van de overlijdensschade-uitkering staat deels op een spaarrekening en is deels belegd in aandelen en obligaties.

2.1.

Blijkens de aangifte IB/PVV 2017 beschikt eiser op 1 januari 2017 over bank- en spaartegoeden van € 435.151, aandelen met een waarde van € 134.735 en overige onroerende zaken (een tweede woning) met een waarde van € 187.000 en met daartegenover een schuld van € 74.000 waarvan gelet op de schuldendrempel een bedrag van € 71.000 in aanmerking wordt genomen. De rendementsgrondslag voor dit jaar is daarmee € 685.886 en de grondslag voor de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3 inkomen) bedraagt, gelet op het heffingsvrije vermogen, € 660.886.

2.2.

Blijkens de aangifte IB/PVV 2018 beschikt eiser op 1 januari 2018 over bank- en spaartegoeden van € 163.749, aandelen met een waarde van € 147.914 en overige onroerende zaken (een tweede woning) met een waarde van € 191.000 met daartegenover een schuld van € 74.000 waarvan gelet op de schuldendrempel een bedrag van € 71.000 in aanmerking wordt genomen. De rendementsgrondslag voor dit jaar is daarmee € 431.663 en de grondslag voor de berekening van het box 3 inkomen bedraagt, gelet op het heffingsvrije vermogen, € 401.663.

2.3.

Blijkens de aangifte IB/PVV 2019 beschikt eiser op 1 januari 2019 over bank- en spaartegoeden van € 62.755, aandelen met een waarde van € 131.444 en overige onroerende zaken (een tweede woning) met een waarde van € 208.000 en met daartegenover een schuld van € 74.000 waarvan gelet op de schuldendrempel een bedrag van € 70.900 in aanmerking wordt genomen. De rendementsgrondslag voor dit jaar is daarmee € 331.299 en de grondslag voor de berekening van het box 3 inkomen bedraagt, gelet op het heffingsvrije vermogen, € 300.939.

3. Uit de onder 2.1 tot en met 2.3 genoemde bezittingen heeft eiser in de onderhavige jaren respectievelijk € 2.855 (2017), € 2.049 (2018) en € 3.338 (2019) aan rente en dividend genoten.

4.1.

Aan eiser zijn de volgende aanslagen IB/PVV opgelegd:

- een aanslag IB/PVV 2017 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1 inkomen) van € 50.431 en een box 3 inkomen van € 29.105;

- een aanslag IB/PVV 2018 berekend naar een box 1 inkomen van € 53.069 en een box 3 inkomen van € 15.738;

- een aanslag IB/PVV 2019 berekend naar een box 1 inkomen van € 56.446 en een box 3 inkomen van € 11.570.

4.2.

Bij verminderingsbeschikking van 27 juli 2022 heeft verweerder het box 3 inkomen over 2017 verminderd naar € 15.398 en heeft hij de bij die belastingaanslag berekende belastingrente dienovereenkomstig verminderd.

Geschil

5. In geschil is of de box 3 inkomens op de juiste bedragen zijn vastgesteld. Daarbij is tevens in geschil of de overlijdensschadevergoeding tot het box 3 inkomen dient te worden gerekend.

6. Eiser stelt zich op het standpunt dat de overlijdensschadevergoeding niet tot het box 3-inkomen dient te worden gerekend en concludeert tot vermindering van de box 3 inkomens.

7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de overlijdensschadevergoeding terecht tot het box 3-inkomen is gerekend en concludeert tot dienovereenkomstige vermindering dan wel handhaving van de box 3 inkomens onder toepassing van het Besluit rechtsherstel (zie hierna onder 14).

Beoordeling van het geschil

De overlijdensschadevergoeding

8. In zijn uitspraak van 9 april 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:834) betreffende de aanslag IB/PVV 2016 heeft het Gerechtshof Den Haag beslist dat de overlijdensschadevergoeding terecht tot het box 3 inkomen is gerekend. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:

Met betrekking tot de vraag onder 3.1 sub a: vrijstelling in box 3

5.1.

Ingevolge artikel 5.3, tweede lid aanhef, en onderdeel e, van de Wet IB 2001 behoren banktegoeden, aandelen en obligaties tot de bezittingen die tot de grondslag van de vermogensrendementsheffing in box 3 worden gerekend. In de afdelingen 5.2 en 5.3 van de Wet IB 2001 zijn de vrijstellingen voor de vermogensrendementsheffing opgenomen. De wetgever heeft schadevergoedingen niet als bezitting aangemerkt die moet worden vrijgesteld. Evenmin is dat het geval voor zover bank- en spaartegoeden of aandelen en obligaties zijn terug te voeren op ontvangen bedragen aan schadevergoeding. De wetgever heeft verder in de Wet IB 2001 niet voorzien in enige vorm van vrijstelling of tegemoetkoming daarvoor. De overlijdensschade-uitkering is na de uitkering in het vermogen van belanghebbende gevloeid en maakt daarna onderdeel uit van de grondslag van de vermogensrendementsheffing.

5.2.

Het Hof merkt op dat de herkomst van het vermogen in box 3 niet van invloed is op de heffingsgrondslag. Voor de door belanghebbende gestelde uitzondering is geen grond in de tekst van de wet te vinden en evenmin in de bedoeling van de wetgever zoals deze is neergelegd in de parlementaire stukken van de totstandkoming ervan.

5.3.

Ook blijkt niet dat thans de staatssecretaris van Financiën een andere uitleg voorstaat ten aanzien van de hier genoemde bepalingen. Eerder bestaat grond voor het tegenovergestelde: de staatssecretaris heeft bij de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2019 (in de Brief van 8 november 2018, Kamerstukken II 2018/19, 35026, nr. 29, p. 29-30) te kennen gegeven dat de wetgeving op dit punt niet zal worden gewijzigd:

“Uitgangspunt bij box 3 is dat vermogen dat op de peildatum tot het bezit behoort, ongeacht de herkomst daarvan, tot de rendementsgrondslag behoort. Mede met het oog op de eenvoud van het belastingstelsel is ervoor gekozen om hier zo weinig mogelijk uitzonderingen op te maken. Bij de toepassing van de vermogensrendementsheffing gelden momenteel geen uitzonderingen voor bijzonder vermogen van bepaalde slachtoffergroepen. De introductie van een uitzondering zou ten koste gaan van het hiervoor genoemde uitgangspunt en het belastingstelsel en de uitvoering daarvan juist weer verder compliceren. Omdat de fiscale gevolgen van het ontvangen van een letselschadevergoeding door letselschadeverzekeraars moeten worden verdisconteerd in de hoogte van de schadevergoeding, zou het maken van een uitzondering er bovendien toe leiden dat letselschadevergoedingen in de toekomst lager worden vastgesteld, waardoor dit voor de ontvangers van de letselschadevergoeding per saldo geen verschil zou maken. Ten slotte verdragen uitzonderingen voor vrij besteedbaar vermogen zich niet met het draagkrachtbeginsel. Gelet op bovenstaande argumenten is het kabinet niet voornemens letselschadevergoedingen uit te zonderen van de rendementsgrondslag van box 3.”

5.4.

Gelet op het vorenstaande beantwoordt het Hof de vraag onder 3.1 sub a ontkennend. De Inspecteur heeft de overlijdensschade-uitkering terecht tot de heffingsgrondslag van box 3 gerekend.

Met betrekking tot de vraag onder 3.1 sub b: beroep op onbillijkheid van de wet

5.5.

De stelling van belanghebbende dat de regelgeving in hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001 onbillijk is omdat overlijdensschade-uitkeringen als de onderhavige niet zijn uitgezonderd van de heffingsgrondslag van box 3, faalt omdat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en het hem ingevolge artikel 11 van de Wet Algemeene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te beoordelen.

Met betrekking tot de vraag onder 3.1 sub c: artikel 1 EP EVRM

5.6.

Belanghebbende stelt dat vermogensrendementsheffing over de overlijdensschade-uitkering een onrechtmatige inbreuk vormt op het ongestoorde genot van eigendom en daardoor in strijd is met artikel 1 EP EVRM. Het kan niet de bedoeling zijn dat nabestaanden met een overlijdensschade-uitkering door de vermogensrendementsheffing moeten interen op die uitkering, aldus belanghebbende.

5.7.

Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt. De wetgever heeft bij de heffing in box 3 tot uitgangspunt genomen dat het vermogen dat op de peildatum tot het bezit behoort - ongeacht de herkomst daarvan - tot de rendementsgrondslag behoort. Met het oog op de eenvoud van het belastingstelsel heeft de wetgever ervoor gekozen hier zo weinig mogelijk uitzonderingen op te maken. Dit geldt ook voor schadevergoedingen als de onderhavige, omdat het vermogen in box 3 vrij besteedbaar is en het in strijd zou zijn met het draagkrachtbeginsel om hierop een uitzondering te maken. Met deze keuze is de wetgever niet getreden buiten de hem onder artikel 1 EP toekomende ruime beoordelingsmarge van hetgeen een redelijke verhouding (“fair balance”) is tussen het algemene belang dat met de belastingheffing wordt gediend en de bescherming van individuele rechten.

Met betrekking tot de vraag onder 3.1 sub d: discriminatie ten opzichte van andere schadevergoedingen

5.8.

Voor de toepassing van de vermogensrendementsheffing in de Wet IB 2001 wordt zoals hiervoor in 5.1 is overwogen voor een schadevergoeding als de onderhavige geen uitzondering gemaakt, evenmin als voor de door belanghebbende genoemde schadevergoedingen ter zake van toegebracht lichamelijk of psychisch letsel. De twee onderscheiden groepen belastingplichtigen worden voor de heffing van inkomstenbelasting derhalve op gelijke wijze behandeld. Hierop stuit de stelling dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel af.

5.9.

Voor zover belanghebbende zich beroept op schending van het gelijkheidsbeginsel ten opzichte van gevallen waarin voor de toepassing van de AWIR bij het berekenen van het toetsinkomen geen rekening wordt gehouden met het box 3-inkomen, faalt het omdat geen sprake is van rechtens gelijke gevallen nu het in het onderhavige geval gaat om toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001.”

9. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor de onderhavige jaren tot een andere conclusie te komen en sluit zich aan bij het door het Hof gegeven oordeel onder de daartoe door het Hof gebezigde gronden. Dit betekent dat, anders dan eiser bepleit, de overlijdensschadevergoeding terecht tot het box 3 inkomen wordt gerekend en dus deel uitmaakt van de heffingsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen. Eiser heeft in beroep zijn standpunt dienaangaande uitvoerig onderbouwd en toegelicht. De rechtbank heeft daarvan kennis genomen maar ziet desondanks geen grond om voor de onderhavige jaren tot een andere, van het Hof afwijkende, conclusie te komen. De rechtbank overweegt hierbij dat het Hof zijn oordeel uitvoerig heeft toegelicht en de rechtbank deze toelichting en het oordeel van het Hof ook juist acht.

In de overwegingen en oordelen van de Hoge Raad in het kerstarrest (zie hierna) ziet de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel te komen. Anders dan eiser meent, werpt dat arrest naar het oordeel van de rechtbankbank geen ander licht op de onderwerpelijke problematiek en het daarover door het Hof gegeven oordeel. Alle verzoeken van eiser tot herstel of compensatie in verband met de (belastingheffing over de) overlijdensschadevergoeding over deze en/of voorgaande jaren in wat voor vorm dan ook, worden dan ook, wat er van de haalbaarheid daarvan verder ook zij, afgewezen.

10. Verder geldt dat voor zover eiser in voornoemd verband verzoekt om een schadevergoeding wegens onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW), verweerder terecht aanvoert dat dit in deze procedures niet aan de orde kan komen. Nog daargelaten dat de belastingheffing over de overlijdensschadevergoeding naar het oordeel van de rechtbank niet onrechtmatig is (zie hiervóór), is dit een kwestie die aan de civiele rechter voorgelegd dient te worden en waarover de belastingrechter niet kan oordelen.

Toepassing van het kerstarrest

11. De Hoge Raad heeft in het (zogenoemde) kerstarrest1 geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing zoals deze geldt met ingang van 2017 een relatieve ongelijke behandeling creëert op basis van een omstandigheid die de betrokkenen niet zelf in de hand hebben. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat – ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt – in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Voor dit stelsel is dus geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. De Hoge Raad heeft voorts aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad heeft dat rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.

12. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 20222 dient de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen besluit inzake vermindering. Dit betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak rekening moet houden met het kerstarrest.

13. De wijze waarop rekening wordt gehouden met het kerstarrest in de vorm van verminderingen van de aanslagen is door de staatssecretaris van Financiën neergelegd in het Besluit rechtsherstel3.

14. Verweerder heeft met inachtneming van het Besluit rechtsherstel de box 3 inkomens van eiser herberekend op basis van de in het navolgend overzicht opgenomen rendement, waarbij ‘Vermogenscategorie 1’ de Bank- en spaartegoeden behelst, ‘Vermogenscategorie 2’ alle overige bezittingen en ‘Vermogenscategorie 3’ de schulden.

Vermogenscategorie 1 Vermogenscategorie 2 Vermogenscategorie 3

2017 0,25% 5,39% 3,43%

2018 0,12% 5,38% 3,20%

2019 0,08% 5,59% 3,00%

2020 0,04% 5,28% 2,74%

2021 0,01% 5,69% 2,46%

Verweerder heeft de box 3 inkomens aldus berekend op € 15.398 (2017), € 14.909 (2018) en € 15.347 (2019).

15. Verweerder heeft op basis van het besluit rechtsherstel de behaalde rendementen als volgt berekend.

2017 2018 2019

Bank en spaartegoeden € 1.087 (0,25%) € 196 (0,12%) € 50 (0,08%)

Overige bezittingen € 17.341 (5,39%) € 18.428 (5,38%) € 18.974 (5,59%)

Schulden € 2.435- (3,43%) € 2.368- (3,20%) € 2.127- (3,00%)

Saldo € 15.993 € 16.060 € 16.897

16. De vraag ligt voor of aan eiser in afwijking van het Besluit rechtsherstel meer compensatie moet worden geboden. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.

17. De op rechtsherstel gerichte compensatie dient in beginsel aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. De bewijslast daarvan rust in beginsel op de belastingplichtige.4 Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat het werkelijk behaalde rendement aanzienlijk minder heeft bedragen dan de door verweerder in aanmerking genomen rendementen.

18. De rechtbank stelt vast dat eiser respectievelijk € 2.855 (2017), € 2.049 (2018) en € 3.338 (2019) aan rente- en dividendinkomsten heeft genoten. In zoverre heeft eiser minder inkomsten genoten dan het door verweerder in aanmerking genomen rendement. Echter, naar het oordeel van de rechtbank kunnen onder werkelijk behaald rendement ook ongerealiseerde waardestijgingen worden begrepen. Uit de aangiften blijkt dat de tweede woning in ieder geval in 2017 en in 2018 in waarde is gestegen. De rechtbank heeft geen aanleiding te veronderstellen dat dat in 2019 niet ook het geval is geweest. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding te veronderstellen dat de aandelen van eiser niet ook in waarde zijn toegenomen. Eiser heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt, en ook niet dat die (ongerealiseerde) waardestijging in de bewuste jaren, al dan niet tezamen met de daadwerkelijk genoten rente- en dividendinkomsten, minder heeft bedragen dan het door verweerder in aanmerking genomen rendement. De rechtbank ziet daarbij in dit geval geen aanleiding om de (ongerealiseerde) waardestijgingen buiten beschouwing te laten. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding eiser meer rechtsherstel te bieden dan reeds is of moet worden verleend via toepassing van het Besluit rechtsherstel.

19. Het vorenstaande betekent dat geen aanleiding bestaat de belastingaanslagen verder te verlagen dan op basis van het Besluit rechtsherstel is berkend. Dit betekent dat het box 3 inkomen over 2017 moet worden gehandhaafd op het bedrag waarop deze bij de verminderingsbeschikking is vastgesteld, dat het box 3 inkomen over 2018 moet worden verminderd naar €15.022 en dat het box 3 inkomen over 2019 moet worden gehandhaafd op het bedrag waarop het bij de primitieve aanslag is vastgesteld. Dit laatste omdat het op basis van het Besluit rechtsherstel berekende box 3 inkomen over 2019 hoger is dan het aanvankelijk voor dat jaar vastgestelde box 3 inkomen. Dit betekent ook dat het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2019 ongegrond is.

20. De belastingrente dient te worden verminderd conform de vermindering van de belastingaanslagen. Dat deze nog verder dient te worden verminderd, is gesteld noch gebleken.

21. Voor zover eiser meent dat verweerder bij de aanslagregeling of in de bezwaarfase een van de beginselen van behoorlijkbestuur heeft geschonden, volgt de rechtbank hem daarin niet. Daarvoor vindt de rechtbank in de gedingstukken geen aanknopingspunten.

22. Voor zover eiser in deze procedure bepleit dat over eerdere jaren betaalde box 3 heffing aan hem wordt geretourneerd, gaat de rechtbank daaraan voorbij. In deze procedures gaat het alleen om de jaren 2017, 2018 en 2019. Belastingheffing over andere jaren kan daarbij niet aan de orde komen en daar kan de rechtbank dan ook niet over oordelen.

23. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2019 ongegrond te worden verklaard en dienen de beroepen betreffende de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 gegrond te worden verklaard. Verder dient te worden beslist zoals hieronder weergegeven.

Proceskosten en griffierecht

24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2019 (SGR 21/4512) ongegrond;

-

verklaart de beroepen betreffende de aanslagen IB/PVV 2017 (SGR 20/1251) en 2018 (SGR 20/4100) gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018;

-

handhaaft de aanslag IB/PVV 2017 zoals nader vastgesteld bij de verminderingsbeschikking van 27 juli 2022 alsmede de daarbij dienovereenkomstig verminderde beschikking belastingrente;

-

vermindert de belastingaanslag IB/PVV 2018 tot een berekend naar een box 1 inkomen van € 53.069 en een box 3 inkomen van € 14.909 en vermindert de bij deze aanslag berekende belastingrente dienovereenkomstig;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

-

draagt verweerder op het voor de gegronde beroepen betaalde griffierecht van € 96 (2 x € 48) aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van

mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

22 december 2022.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel