Rechtbank Gelderland, 19-06-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:3746, AWB-13_5598, 13_5599, 13_5601, 13_6225, 13_6230, 13_6231, 13_6233, 13_6235, 13_6240, 13_6241
Rechtbank Gelderland, 19-06-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:3746, AWB-13_5598, 13_5599, 13_5601, 13_6225, 13_6230, 13_6231, 13_6233, 13_6235, 13_6240, 13_6241
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 19 juni 2014
- Datum publicatie
- 23 juni 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2014:3746
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2015:4827, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB-13_5598, 13_5599, 13_5601, 13_6225, 13_6230, 13_6231, 13_6233, 13_6235, 13_6240, 13_6241
Inhoudsindicatie
Buitenlands vermogen. Zwitserland. Aanhouden van effectenrekening in derde land valt niet onder vrijheid van dienstverrichting. Als het al onder kapitaalverkeer valt, dan is de meest gerechtvaardigde uitleg dat het aanhouden van een effectenrekening als financiële dienst moet worden aangemerkt, zodat de standstill-bepaling van artikel 64, lid 1, van het VWEU van toepassing is. Daarom geldt de eis van een voortvarende aanslagregeling niet. Beroepen ongegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 13/5598, 13/5599, 13/5601, 13/6225, 13/6230, 13/6231, 13/6233, 13/6235, 13/6240, 13/6241
in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde], belastingadviseur te [Q]),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser over de jaren 1998 tot en met 2005 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. Bij de navorderingsaanslagen zijn tevens beschikkingen heffingsrente vastgesteld.
Bij uitspraken op bezwaar van 26 juli 2013 heeft verweerder de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2005, VB 1999 en 2000 en de daarbij vastgestelde beschikkingen heffingsrente ongegrond verklaard.
Bij uitspraak op bezwaar van 23 augustus 2013 heeft verweerder de navorderingsaanslag IB/PVV 1998 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 209.640. De beschikking heffingsrente is daarbij verminderd tot fl. 17.825.
Bij uitspraken op bezwaar van 23 augustus 2013 heeft verweerder de navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 en 2000 verminderd tot aanslagen die zijn berekend naar belastbare inkomens van respectievelijk fl. 230.834 en fl. 274.467. De beschikkingen heffingsrente zijn daarbij verminderd tot respectievelijk fl. 16.617 en fl. 10.091.
Eiser heeft bij brieven van 14 september 2013, ontvangen door de rechtbank op 17 september 2013, beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 23 augustus 2013. Bij brieven van 9 oktober 2013, ontvangen door de rechtbank op 10 oktober 2013, heeft eiser beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 26 juli 2013.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2014. Partijen zijn daar met bericht niet verschenen.
Overwegingen
Feiten
Eiser is rekeninghouder van een privé/effectenrekening bij de Credit Suisse te [R] (Zwitserland). In de aangiften IB/PVV en VB heeft eiser geen inkomens- en vermogensbestanddelen van deze rekening aangegeven.
Bij gezamenlijke brief, gedateerd 6 april 2009, aan de Belastingdienst/Zuid-West, kantoor Breda hebben eiser en zijn broer [A] aangegeven dat zij ieder over een rekening beschikken bij Credit Suisse en dat zij gebruik willen maken van de inkeerregeling. Bij brief van 9 juli 2009 heeft de gemachtigde van eiser en diens broer informatie over de banksaldi bij Credit Suisse verstrekt.
Bij brief van 28 juli 2009 heeft de Belastingdienst, kantoor Breda, de ontvangst van de Verklaring Vrijwillige Verbetering Buitenlands Vermogen bevestigd. In deze brief is toegezegd dat de competente inspecteur contact zal opnemen.
Bij brief van 26 oktober 2009 heeft verweerder eiser verzocht om nadere informatie te verstrekken.
Bij brief van 12 november 2009 heeft verweerder eiser verzocht om akkoord te gaan met een verlenging van de termijn tot 1 juli 2010 voor het opleggen van navorderingsaanslagen met betrekking tot de belastingjaren 1997 en 2004. Deze brief is daarna met een akkoordverklaring van eiser retour ontvangen door verweerder.
Bij brief van 16 december 2009 heeft eiser nadere informatie aan verweerder verstrekt. Deze informatie heeft eiser aangevuld bij brief van 16 juli 2010. De bijlagen bij deze brief vermelden overzichten van de jaarlijkse opbrengsten, de buitenlandse bronbelasting, rente en bankkosten voor de jaren 2000-2008.
Met dagtekening 19 juli 2010 heeft verweerder een vaststellingsovereenkomst aan eiser verzonden. Daarin heeft verweerder voorgesteld om de na te vorderen IB/PVV 1997-2007 en VB 1998-2000 op te nemen in één navorderingsaanslag over het jaar 2007. Verweerder heeft eiser verzocht om deze overeenkomst ondertekend te retourneren. Dit verzoek heeft verweerder herhaald op 19 augustus 2010.
Bij brief van 25 augustus 2010 heeft eiser aan verweerder laten weten dat hij geen afstand wil doen van de mogelijkheid tot het indienen van een bezwaarschrift, dat er zijns inziens over 1997 niet meer kan worden nagevorderd en dat er een vergissing is gemaakt bij de berekening van het inkomen met betrekking tot de jaren 1998-2000.
Bij brief van 12 oktober 2010 heeft verweerder voorgesteld om de nog vast te stellen navorderingsaanslag 2007, zoals bedoeld in de vaststellingsovereenkomst, te verminderen met de inkomstenbelasting en heffingsrente over 1997 en de vermogensbelasting met heffingsrente 1998.
Met dagtekening 31 december 2010 heeft verweerder de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en VB 1999 aan eiser opgelegd.
Bij brief van 15 februari 2011 heeft eiser aan verweerder meegedeeld dat hij niet akkoord gaat met de vaststellingsovereenkomst en heeft hij verweerder verzocht om per jaar een navorderingsaanslag op te leggen.
Bij brief van 17 februari 2011 heeft verweerder aan eiser een herinnering gezonden met het verzoek de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen en te retourneren. Deze brief is door eiser op 19 februari 2011 ongetekend retour gezonden met de handgeschreven mededeling dat de vaststellingsovereenkomst voor eiser niet acceptabel is.
Verweerder heeft vervolgens met dagtekening 31 maart 2011 de overige, thans in geschil zijnde, navorderingsaanslagen IB/PVV en VB aan eiser opgelegd.
Geschil
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- Heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld bij het vaststellen en opleggen van de navorderingsaanslagen?
- Is ten aanzien van de jaren 1998-2000 een correct bedrag aan obligatierente in aanmerking genomen?
- Is de heffingsrente naar een juist bedrag berekend?
Beoordeling van het geschil
Vooraf
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep stelt de rechtbank ambtshalve vast dat uit de stukken moet worden afgeleid dat de uitspraken op bezwaar van 26 juli 2013 niet op de juiste wijze bekend zijn gemaakt aan de gemachtigde van eiser. Indien een uitspraak op bezwaar niet is bekendgemaakt op de in artikel 3:41 van de Awb voorgeschreven wijze, brengt die omstandigheid mee dat de termijn voor het instellen van beroep tegen die uitspraak niet aanvangt. Die termijn vangt dan aan op de dag van ontvangst door de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger van de uitspraak op bezwaar of een afschrift daarvan (HR 14 september 2012, nr. 11/04268, ECLI:NL:HR:2012:BX7189). Bij brief van 23 september 2013 heeft verweerder alsnog de uitspraken op bezwaar aan de gemachtigde verzonden. Door eiser is bij brieven van 9 oktober 2013, ontvangen door de rechtbank op 10 oktober 2013 en derhalve tijdig, beroep ingesteld.
Voor zover eiser in zijn nader stuk van 11 april 2014 heeft gesteld dat de rechtbank geen acht moet slaan op het bij brief van 28 maart 2014 verzonden verweerschrift op de grond dat dit te laat is ingediend, ziet de rechtbank daarvoor geen aanleiding. Weliswaar is het verweerschrift na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn ingediend, maar geen geschreven of ongeschreven rechtsregel kan worden aangewezen die ertoe verplicht een te laat ingediend verweerschrift alleen om die reden buiten beschouwing te laten in een geval waarin de andere partij daardoor op generlei wijze in zijn procesbelangen is geschaad. Dat laatste is in deze zaken niet gesteld en de rechtbank ook overigens niet gebleken, aangezien eiser zich inhoudelijk over het verweerschrift heeft uitgelaten.
Eiser heeft voorts gesteld dat de rechtbank geen acht mag slaan op de door verweerder overgelegde uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:2670) waarbij is beslist op het beroep van de broer van eiser. De rechtbank ziet daarvoor evenwel geen aanleiding nu verweerder gemotiveerd heeft gesteld dat de zaken van eiser en zijn broer, die door dezelfde gemachtigde zijn vertegenwoordigd, nagenoeg identiek zijn en eiser dat onvoldoende heeft betwist.
Verlengde navorderingstermijn
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) niet met voldoende voortvarendheid heeft opgelegd en dat zij daarom, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009 (X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222) en de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010 (nrs. 43 050bis en 43 670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en BJ9120) wegens strijd met het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel dienen te worden vernietigd. Volgens eiser is Zwitserland een associatieland en zijn daarom de diverse EU-verdragen in dit geval onverkort van toepassing.
Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 11 juni 2009 de beperking, die ligt besloten in de verlengde navorderingstermijn, op de in de artikelen 56 en 63 van het Verdrag inzake de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) neergelegde vrijheden van dienstverrichting en van kapitaalverkeer in beginsel gerechtvaardigd geoordeeld om fiscale controles te waarborgen en belastingfraude te bestrijden, indien en voor zover die beperking niet verder gaat dan noodzakelijk is. Hiermee wordt de volle werking van de vrijheden van dienstverrichting en van kapitaalverkeer verzekerd.
Anders dan eiser kennelijk betoogt, is met Zwitserland geen associatie-overeenkomst gesloten en zijn de bepalingen met betrekking tot de vrijheid van dienstverrichting niet van toepassing.
Alleen indien het aanhouden van een effectenrekening in Zwitserland onder kapitaalverkeer zou moeten worden gerangschikt, waarvan veronderstellenderwijs wordt uitgegaan, geldt in beginsel de eis van een voortvarende aanslagregeling ook voor de onderhavige procedures zou gelden omdat het verbod om het vrije kapitaalverkeer te beperken op grond van artikel 63, eerste lid, van het VWEU ook tussen lidstaten en derde landen van toepassing is. Op dit verbod wordt evenwel een uitzondering gemaakt, indien de verlengde navorderingstermijn valt onder de standstill-bepaling van artikel 64, eerste lid, van het VWEU, waarin is bepaald dat artikel 63 geen afbreuk doet aan de toepassing op derde landen van beperkingen die reeds bestaan op grond van het nationale recht zoals dat gold op 31 december 1993, zoals artikel 16, vierde lid, van de AWR. Als sprake is van - voor zover thans van belang - financiële diensten, als genoemd in artikel 64, eerste lid, van het VWEU, dan geldt de eis van een voldoende voortvarende aanslagregeling dus niet.
Ervan uitgaande dat artikel 63 van het VWEU van toepassing is, dan is weliswaar niet boven iedere redelijke twijfel verheven dat het aanhouden van een effectenrekening valt onder het in artikel 64, eerste lid, van het VWEU gehanteerde begrip "verrichten van financiële diensten", maar deze uitleg is wel het meest gerechtvaardigd, zoals deze rechtbank in navolging van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn uitspraak van 8 januari 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:35) reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 maart 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:1823). In hetgeen eiser hieromtrent heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om thans tot een andersluidend oordeel te komen. Gelet hierop, is aan de toepassing van de verlengde navorderingstermijn in de onderhavige zaken niet de eis verbonden dat de navorderingsaanslagen met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd. Voorts is niet in geschil dat deze zijn opgelegd binnen de in artikel 16, vierde lid, van de AWR genoemde termijn. De beroepen falen derhalve.
Redelijke schatting obligatierente
Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte een fictief rendement ten bedrage van $ 3.250 voor obligaties in aanmerking heeft genomen. In dat kader wijst eiser erop dat in het door hem overgelegde bankoverzicht geen obligaties zijn vermeld.
Verweerder heeft ter onderbouwing van deze correcties verwezen naar de hierboven aangehaalde uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2014. Hierin is, voor zover thans relevant, het volgende geoordeeld:
" 23. Voor het jaar 2000 heeft verweerder onder meer een bedrag van $ 3.250 (€ 3.458), 5% van $ 65.000, aan ontvangen obligatierente in aanmerking genomen. Eiser heeft gesteld dat verweerder van dit bedrag geen bewijs heeft ingebracht, zodat deze correctie volledig dient te vervallen.
Niet in geschil is dat in september 2000 drie effectenrekeningen van eiser bij de Credit Suisse zijn samengevoegd tot één effectenrekening en dat eiser van die drie rekeningen geen gegevens aan verweerder heeft verstrekt. Nu over de periode vóór september 2000 geen gegevens bekend zijn over de samenstelling van eisers effectenportefeuille en de inkomsten daaruit, eiser op 31 december 2000 over een aanzienlijk vermogen op zijn effectenrekening beschikte en eiser voor het eerst op 21 januari 2001 op het door hem in 2000 aangekochte obligatiefonds Europese Investeringsbank, met een nominale waarde van $ 65.000 en een jaarlijkse obligatierente van 6,75%, rente heeft ontvangen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden mogen aannemen dat eiser in voorgaande jaren een vergelijkbaar bedrag aan vermogen van $ 65.000 op gelijke wijze heeft belegd en dat eiser omstreeks dezelfde datum in januari van het jaar 2000 rente-inkomsten heeft genoten. Eiser heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dit geldt eens te meer nu het, gelet op eisers inkeer, juist op zijn weg lag om hierover duidelijkheid te verschaffen. De omstandigheid, dat de Credit Suisse geen informatie meer kan verstrekken over de periode vóór 31 december 2000, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Nu het van algemene bekendheid is dat banksaldi, effectenportefeuilles en inkomsten daaruit voor de heffing van inkomstenbelasting en de vermogensbelasting moeten worden aangegeven, valt niet in te zien waarom eiser pas in 2009 informatie bij de Credit Suisse heeft opgevraagd, aangezien deze informatie van belang was voor het indienen van zijn aangiften. De gevolgen van de keuze van eiser om te wachten met het opvragen van informatie tot in 2009 komt dan ook voor zijn rekening en risico.
De rechtbank acht het door verweerder berekende bedrag van $ 3.250, uitgaande van een rentepercentage van 5% van $ 65.000, aannemelijk. Verweerder heeft derhalve terecht de correctie van $ 3.250 (€ 3.458) aangebracht. "
Niet is in geschil dat de feiten in de onderhavige zaak op dit punt niet afwijken van de feiten in de zaak van de broer van eiser. Eiser heeft het standpunt van verweerder zoals weergegeven en beoordeeld door de rechtbank Den Haag inhoudelijk niet bestreden anders dan met de enkele ontkenning dat de inkomsten zijn genoten. Gelet hierop, ziet de rechtbank geen grond om de correcties op dit punt niet aannemelijk te oordelen. De beroepsgronden slagen derhalve niet.
Heffingsrente
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2008 veel eerder had kunnen opleggen, aangezien de benodigde gegevens om het box 3-inkomen te kunnen vaststellen reeds bij brieven van 9 juli 2009 (2004 tot en met 2008) en 16 december 2009 (2001 tot en met 2003) zijn verstrekt. De aanslagen IB/PVV 1998 tot en met 2000 en de aanslagen VB 1999 hadden volgens eiser reeds in juli 2010 opgelegd kunnen worden. Volgens eiser heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld door onnodig lang te wachten met het opleggen van de aanslagen, als gevolg waarvan eiser nu meer heffingsrente is verschuldigd.
In hetgeen eiser heeft gesteld ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld of onnodig heeft gewacht met het opleggen van de navorderingsaanslagen nadat hij over alle daarvoor benodigde gegevens beschikte. Hierbij is van belang dat verweerder pas op 19 juli 2010 beschikte over de meeste van de benodigde gegevens. Dat die informatie volgens eiser slechts geringe financiële consequenties had ten opzichte van de in 2009 verschafte informatie, maakt dit niet anders. Het tijdsverloop is in de eerste plaats het gevolg van de omstandigheid dat eiser jarenlang onjuiste aangiften heeft gedaan en daarnaast heeft getalmd met het verstrekken van de voor de belastingaanslagen benodigde gegevens. Gelet hierop, kan niet worden gezegd dat verweerder onzorgvuldig handelt doordat hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen heffingsrente in rekening brengt in geval van correcties van onjuistheden in de aangiftes (vgl. Hoge Raad 25 februari 2011, nr. 09/03966, ECLI:NL:HR:2011:BP5536). De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de beschikkingen heffingsrente onrechtmatig te oordelen.
Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr.drs. L.B.M. Klein Tank en mr. A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.