Home

Rechtbank Gelderland, 22-09-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:5882, AWB - 14 _ 1276

Rechtbank Gelderland, 22-09-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:5882, AWB - 14 _ 1276

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
22 september 2015
Datum publicatie
22 september 2015
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2015:5882
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 14 _ 1276

Inhoudsindicatie

Informatiebeschikking. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat eiser de gevraagde informatie nog niet heeft verstrekt. Daarnaast heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat aannemelijk is dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat de gevraagde informatie van belang is voor de belastingheffing van eiser. Dit volgt reeds uit het – na arrest van de Hoge Raad - onherroepelijk geworden vonnis van de civiele voorzieningenrechter dat op dezelfde informatie betrekking heeft. Verweerder hoeft hierbij geen gebruiksrestrictie te geven wat betreft eventuele toekomstige boetes. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 14/1276

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 17 december 2013 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) afgegeven.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 februari 2014 de informatiebeschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 17 februari 2014, ontvangen door de rechtbank op 18 februari 2014, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2015. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] , mr. [A] en [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft op 15 juli 2011 een aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2009 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 240.503, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 257.627 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 116.090. In 2009 is eiser directeur-grootaandeelhouder van [C] B.V. ( [C] ).

2. Verweerder heeft bij brief van 28 november 2013 om informatie verzocht (het informatieverzoek), waarbij eiser erop is gewezen dat hij op grond van artikel 47, eerste lid, van de AWR verplicht is de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In de brief is voorts onder meer het volgende vermeld:

" De Belastingdienst heeft al in eerdere jaren verzocht om inlichtingen te verstrekken ten aanzien van genoten inkoopkortingen die [C] B.V. heeft bedongen van haar buitenlandse leveranciers. Deze inkoopkortingen zijn rechtstreeks ten goede gekomen aan haar directeur aandeelhouder, de heer [X] . Deze inkoopkortingen zijn rechtstreeks op buitenlandse bankrekeningen ten gunste van haar directeur aandeelhouder gestort.

Uw cliënt heeft tot op heden niet voldaan aan haar verplichting tot het verstrekken van die inlichtingen. Inmiddels is uw cliënt bij arrest van 13 augustus 2013 in hoger beroep door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (civiele kamer) veroordeeld tot het verstrekken van deze inlichtingen. Uw cliënt heeft tot op heden niet voldaan aan het vonnis. Daarmee zijn ook de gevraagde gegevens over het jaar 2009 niet verstrekt.

(…)

Mede in verband met de behandeling van dit bezwaarschrift verzoek ik u nogmaals om de volgende gegevens over de jaren 1997 tot en met heden per jaar te verstrekken.

- Een overzicht van alle bankrekeningen over de jaren 1997 tot en met heden inclusief die waarop deze bedragen door de buitenlandse leveranciers over de jaren 1997 tot en met heden zijn gestort.

- Een overzicht van alle saldi per jaar en het verloop van alle saldi van de bankrekeningen.

Ik verzoek u deze gegevens binnen 2 weken na dagtekening van deze brief aan mij toe te zenden."

3. Eiser heeft bij brief van 5 december 2013 verweerder medegedeeld dat hij van mening is dat reeds aan het verzoek tot informatie is voldaan en voorts dat hij pas de gevraagde bankafschriften zal overleggen als verweerder een garantie afgeeft als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640. Hierbij verwijst eiser naar eerdere correspondentie met de Landsadvocaat.

4. Verweerder heeft vervolgens op 17 december 2013 de informatiebeschikking afgegeven vanwege het niet of niet geheel voldoen aan het informatieverzoek van 28 november 2013.

5. In het informatieverzoek van 28 november 2013 wordt door verweerder verwezen naar het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 augustus 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:6394, dat in hoger beroep is gewezen op het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 27 oktober 2011, ECLI:NL:RBARN:2011:BU5117. Het tegen het arrest van 28 november 2013 ingestelde beroep in cassatie is verworpen bij arrest van de Hoge Raad van 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1112 (civiele kamer). In dat arrest is onder meer het volgende opgenomen:

" (…)

3.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

( i) De Belastingdienst heeft de beschikking gekregen over gegevens, onder meer van een buitenlandse bankrekening van eiser tot cassatie onder 1 (hierna: [eiser 1]) waarop door een of meer buitenlandse vennootschappen of leveranciers een bedrag is gestort, waaruit blijkt dat hij of (de fiscale eenheid) eiseres tot cassatie onder 2 (hierna: [C] ) in het buitenland vermogensbestanddelen aanhoudt of heeft aangehouden die niet of onvolledig in zijn aangiften inkomstenbelasting, vermogensbelasting of in de aangifte vennootschaps-belasting van de vennootschap zijn verwerkt.

(ii) Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de Belastingdienst vanaf 3 mei 2004 enkele malen aan [eiser 1] en [C] verzocht informatie te verstrekken met betrekking tot deze buitenlandse vermogensbestanddelen.

(iii) In een ‘opgaaf buitenlands vermogen’, gedateerd 27 mei 2004, heeft [eiser 1] een bankrekening in Portugal opgegeven en onroerende zaken in Portugal, Rusland en Brazilië. Bij brief van 11 november 2005 heeft de Belastingdienst aan [eiser 1] en [C] bericht dat informatie van derden en eigen onderzoek van de Belastingdienst grond geven voor de veronderstelling dat deze opgave niet volledig is.

(iv) Op 7 december 2005 heeft op verzoek van de Belastingdienst een gesprek met [eiser 1] plaatsgevonden, waarin de Belastingdienst hem te kennen heeft gegeven over informatie te beschikken dat buitenlandse bankrekeningen bestaan die niet door hem zijn aangegeven.

( v) Op 20 april 2006 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit gesprek heeft de Belastingdienst op 24 april 2006 de brief gezonden waarin [eiser 1] werd gesommeerd uiterlijk 18 mei 2006 bepaalde inlichtingen te verschaffen, zodanig dat daaruit de totale omvang blijkt van de door hem gestelde uitbetaling van steekpenningen om opdrachten voor de vennootschap te verwerven.

(vi) Nadien is vruchteloos gecorrespondeerd, onder andere over de voorwaarden waaronder een gesprek en eventueel verdere verschaffing van gegevens zouden plaatsvinden. Ondanks sommaties hebben [eiser 1] en [C] geen verdere informatie verstrekt.

3.2.

De Staat heeft in afzonderlijke gedingen gevorderd, samengevat, dat [eiser 1] respectievelijk [C] op straffe van verbeurte van een dwangsom opgave zullen doen van hun buitenlandse bankrekeningen en andere buitenlandse vermogensbestanddelen, waaronder onroerende zaken, die op hun naam staan dan wel op naam staan van een gelieerde vennootschap, vanaf het jaar 1997. Daaronder zijn in ieder geval te begrijpen de gegevens en inlichtingen omschreven in de brieven van de Belastingdienst van 15 april, 21 juni en 18 juli 2011. Voor het geval dat daartoe inlichtingen moeten worden opgevraagd bij derden, eiste de Staat ook een opgave aan de Belastingdienst van de wijze waarop dit zal worden gedaan en van de namen en contactgegevens. De voorzieningenrechter heeft in beide zaken de vorderingen toegewezen.

3.3.

Het hof heeft het hoger beroep in beide zaken gevoegd behandeld. Voor zover in cassatie van belang heeft het de vonnissen van de voorzieningenrechter vernietigd voor zover de daarin gegeven rechterlijke bevelen zonder restrictie zijn gegeven. Het hof heeft aan de veroordeling een nieuwe termijn verbonden en in beide zaken bepaald dat, voor zover de gegeven bevelen betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [eiser 1] respectievelijk [C] afhankelijk is, “dit materiaal zal worden verstrekt met de restrictie dat het slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing”. Het hof heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, NJ 2013/435 (hierna: het arrest van 12 juli 2013).

3.4.

De klachten van onderdeel 1 berusten op het uitgangspunt dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat voorafgaande aan de informatieverstrekking een absoluut verbod dient te worden gegeven dat het afgedwongen wilsafhankelijke materiaal voor punitieve doeleinden zal worden gebruikt. De strekking van het onderdeel is dat de rechtspraak van het EHRM niet toelaat dat de rechter een restrictie geeft die slechts een relatief verbod inhoudt. Omdat het hof verwijst naar het arrest van 12 juli 2013, heeft het volgens het onderdeel de gevolgen van schending van het verbod doorgeschoven naar de rechter die over de beboeting of bestraffing oordeelt.

3.5.

De beslissing van het hof houdt in dat, voor zover de gegeven bevelen betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [eiser 1] respectievelijk [C] afhankelijk is, dit materiaal zal worden verstrekt met de restrictie dat het slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing. In die beslissing ligt slechts een restrictie besloten en geen oordeel over de gevolgen van een mogelijke schending van die restrictie. Ook in rov. 3.8, waarin het geven van deze restrictie wordt gemotiveerd, wordt niets overwogen over de gevolgen van schending. Niet kan derhalve worden gezegd dat het hof een ‘relatief verbod’ heeft gegeven, zoals het onderdeel betoogt. Het onderdeel mist derhalve feitelijke grondslag.

3.6.

Voor zover het onderdeel betoogt dat de Hoge Raad dient terug te komen van het arrest van 12 juli 2013, wordt nog verwezen naar de heden uitgesproken arresten met zaaknummers 14/02414, 14/02416, 14/02417, 14/02420, 14/02421 en 14/02422.

(…) "

Geschil

6. In geschil is het antwoord op de vraag of de informatiebeschikking terecht aan eiser is afgegeven.

Beoordeling van het geschil

7. Ingevolge artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn.

8. Artikel 52a, eerste lid, van de AWR bepaalt onder meer dat indien met betrekking tot een op te leggen (navorderings)aanslag niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 47 en 49 van die wet, de inspecteur dit kan vaststellen bij een voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking).

9. Bij toetsing van de onderhavige informatiebeschikking dienen de volgende twee vragen te worden beantwoord, te weten (i) of eiser heeft voldaan aan zijn wettelijke informatieplicht met hetgeen hij tot nog toe aan informatie heeft geleverd, en (ii) of het opvragen van de betreffende informatie door verweerder in het kader van de belastingheffing gerechtvaardigd was. Voor wat betreft deze laatste vraag is voldoende dat verweerder een redelijk vermoeden heeft dat eiser in de onderhavige jaren nog over een buitenlandse bankrekening beschikt. Niet vereist is dat als vaststaand kan worden aangemerkt dat eiser in het onderhavige jaar nog over deze bankrekening beschikt (zie onder meer Hoge Raad 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1017). Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat eiser niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan en dat verweerder met zijn informatieverzoek niet de grenzen der redelijkheid heeft overschreden.

10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de in de informatiebeschikking gestelde vragen niet heeft beantwoord, dat hij de daarin verzochte informatie niet heeft verstrekt en dat hij als zodanig niet aan zijn wettelijke informatieplicht heeft voldaan. Eiser heeft op het informatieverzoek immers niet inhoudelijk gereageerd. Het feit dat eisers gemachtigde namens [C] – en derhalve niet namens eiser – op 3 november 2011 heeft verklaard niet over zodanig vermogen te beschikken, ontslaat eiser niet van de verplichting om de vragen te beantwoorden. De verwijzing van de gemachtigde van eiser ter zitting naar de correspondentie met de landsadvocaat, kan hem niet baten, omdat die correspondentie kennelijk ziet op een executiegeschil en niet op het overleggen van de gevraagde informatie door eiser.

11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder tevens aannemelijk gemaakt dat hij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verzochte informatie van belang kan zijn voor de belastingheffing van eiser. Hiervoor is niet vereist dat in het dossier van eiser over het jaar 2009 concrete bescheiden zitten over de Luxemburgse bankrekening van eiser. Voldoende is in het onderhavige geval reeds, dat uit de procedures inzake de kort gedingen tegen eiser en [C] , waarin door de Hoge Raad arrest is gewezen op 24 april 2015 (zie hiervoor onder 5.) volgt, dat verweerder beschikt over stukken waaruit blijkt dat eiser in het buitenland bankrekeningen heeft aangehouden, waaronder één in Luxemburg, en dat daarom het redelijke vermoeden bestaat dat verweerder belang heeft bij informatie daarover, minstens tot en met de datum van het vonnis van de voorzieningenrechter van 27 oktober 2011. In hetgeen eiser in de onderhavige procedure heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.

12. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat uit artikel 6 van het EVRM voortvloeit dat eiser geen informatie hoeft te geven voordat een absolute gebruiksrestrictie is afgegeven, stuit dat betoog af op hetgeen is overwogen in de arresten van de Hoge Raad van 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1117 en ECLI:NL:HR:2015:1129.

13. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder geen belang heeft bij de informatiebeschikking op de grond dat de aanslagtermijn reeds is verstreken. Wat van de feitelijke juistheid van die stelling zij, verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat er voldoende grond is voor het vermoeden dat eiser te kwader trouw is geweest bij het doen van de aangifte, aangezien eiser op dat moment wist dat hij ook zijn in het buitenland aangehouden tegoeden in zijn aangifte IB/PVV moest verantwoorden. Dit vermoeden is voldoende voor het kunnen afgeven van een informatiebeschikking. Ook deze beroepsgrond faalt derhalve.

14. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

15. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond, en

-

stelt eiser een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden, om alsnog de in de informatiebeschikking gestelde vragen te beantwoorden en de daarin verzochte informatie te verstrekken.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, en mr. G.H.W. Bodt en mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.W.H. van Brandenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 22 september 2015

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.