Home

Rechtbank Gelderland, 18-09-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4789, AWB - 16 _ 1634

Rechtbank Gelderland, 18-09-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4789, AWB - 16 _ 1634

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
18 september 2017
Datum publicatie
28 september 2017
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2017:4789
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1634

Inhoudsindicatie

Art. 6.31 Wet IB 2001. Monumentenaftrek. Art. 16 AWR. Verweerder beschikt voor het jaar 2006 over een navordering rechtvaardigend nieuw feit, omdat pas uit een derdenonderzoek naar voren is gekomen dat tot de geclaimde onderhoudskosten ook kosten van binnenschilderwerk behoorden (huurderslasten). Artikel 27e AWR. Omkering en verzwaring bewijslast. Eiser heeft vereiste aangiften niet gedaan, door kosten van een bed, een vloerkleed, schoonloopmatten en zitkussens valselijk als onderhoudskosten in aftrek te brengen. Ook onderhoudskosten ten aanzien van de niet-monumentale schuur zijn ten onrechte in aftrek gebracht. Eiser heeft niet doen blijken dat recht bestaat op een hogere aftrek dan reeds is verleend.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 16/1634, 16/1635, 16/1636 en 16/1637

in de zaken tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser de volgende (navorderings-)aanslagen opgelegd:

Met dagtekening 10 november 2012 over het jaar 2006 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.67) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.249. Tevens is bij beschikking € 2.226 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Met dagtekening 9 november 2012 voor het jaar 2008 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.86) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 322.542 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.063. Tevens is bij beschikking € 9.959 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Met dagtekening 14 november 2012 voor het jaar 2009 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.96) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 165.699 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.786. Tevens is bij beschikking € 5.189 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Met dagtekening 8 augustus 2013 voor het jaar 2010 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.06) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 299.317 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.210. Tevens is bij beschikking € 8.839 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 23 februari 2016 de (navorderings-)aanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij fax van 9 maart 2016, door de rechtbank op dezelfde dag ontvangen, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

De zaken zijn vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. [A] . Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] , [B] en [C] .

Overwegingen

Feiten

1. Sinds [1997] is eiser samen met zijn echtgenote eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan de [A-straat 1] te [Z] . Het betreft een woonhuis genaamd “ [D] ” (hierna: het woonhuis) met naastgelegen schuur en overige aanhorigheden. Het geheel (hierna verder: de onroerende zaak) kwalificeert als een eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

2. Ten tijde van de aankoop was de onroerende zaak aangewezen als gemeentelijk monument.

3. Eiser heeft verzocht de onroerende zaak aan te wijzen als rijksmonument en als zodanig in te schrijven in het Monumentenregister als bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988. Inschrijving heeft plaatsgevonden per [1999] . De omschrijving van de onroerende zaak in het Monumentenregister luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Inleiding

Het WOONHUIS, genaamd " [D] " is in 1889 gebouwd naar een ontwerp van vermoedelijk architect [K] . Het pand dat duidelijk invloeden van het neoclassicisme vertoont is waarschijnlijk gebouwd door aannemer [L] . Het pand is, volgens [M] , in 1889 in opdracht van [N] gebouwd naar ontwerp van de architect " [O] ".

(…)

Aan de noordzijde van het woonhuis bevindt zich een bakstenen schuur (fruitloods) op rechthoekig grondplan onder zadeldak. In de loop der tijd heeft de schuur diverse verbouwingen ondergaan en komt daardoor niet voor bescherming in aanmerking.

(…)

Waardering

WOONHUIS " [D] " gebouwd in 1889, vermoedelijk naar een ontwerp van architect [K] met invloeden van het neoclassicisme.

- van architectuurhistorische waarde als een goed en gaaf voorbeeld van een laat-negentiende eeuws woonhuis met neoclassicistische invloeden dat opvalt door esthetische kwaliteiten, gave verhoudingen en een bijzondere detaillering in vormgeving en materiaalgebruik. Het object bevat bijzondere en zeldzame onderdelen in het interieur, zoals genummerde stucplafonds, een oorspronkelijke trap en haardpartijen etc..

- van stedenbouwkundige waarde als onderdeel van de bebouwing langs [A-straat] , de oude verbindingsweg tussen [Q] en [R] . Het woonhuis ligt in een historisch gegroeid landschappelijk gebied en speelt daarin een beeldbepalende rol. De tuin vóór het huis bevat enige monumentale bomen.”

4. Vanaf 1999 is het woonhuis grondig gerestaureerd, onderhouden en verbeterd. Daartoe is door [E] BV een begrotingsstaat opgesteld. De totale kosten zijn begroot op fl. 647.094,17 inclusief btw (€ 293.638,53 inclusief btw). Hierin zijn kosten van schilder- en stucadoorswerk begrepen aan de binnenzijde van het woonhuis.

5. Deze begrotingsstaat is aan verweerder voorgelegd ter vaststelling van de fiscale gevolgen van de voorgenomen werkzaamheden. Bij brief van 28 januari 2000 heeft verweerder medegedeeld dat bij uitvoering van de genoemde werkzaamheden een bedrag van fl. 615.094 (€ 279.118) als aftrekbare onderhoudskosten is aan te merken. De brief luidt, voor zover van belang, als volgt:

“(…) De inspecteur van de eenheid van de Belastingdienst waaronder u normaal valt, zal het voorgaande honoreren, tenzij hij achteraf constateert dat bij de uitvoering van de werkzaamheden is afgeweken van het door mij beoordeelde restauratieplan, althans voorzover die afwijking in fiscale zin relevant is. Hetzelfde geldt wanneer achteraf blijkt dat dat de door u aangevoerde feiten en omstandigheden onjuist zijn. In dat kader wil ik opmerken dat ik bij bovenstaande vaststelling van de fiscale gevolgen ben uitgegaan van de gegevens zoals die in uw aanvraagformulier inclusief bijlagen en eventuele aanvullingen zijn vermeld. (…)”

6. In 2001 heeft eiser aanvullende restauratie- en onderhoudskosten aan verweerder voorgelegd in verband met werkzaamheden aan de fundering van het woonhuis. De totale kosten worden nu begroot op fl. 1.014.739 inclusief btw (afgerond € 460.468 inclusief btw). Bij brief van 30 mei 2001 heeft verweerder medegedeeld dat daarvan een bedrag van fl. 973.281 (€ 441.656) als aftrekbare onderhoudskosten is aan te merken. De brief bevat een gelijkluidende passage als hiervoor geciteerd. Verweerder sluit af met de mededeling dat met deze brief zijn beslissing van 28 januari 2000 (zie hiervoor) is komen te vervallen.

7. [F] van [E] BV heeft in november 2003 een eindoplevering gedaan met betrekking tot de restauratie van het woonhuis. Bij brief van 24 juni 2004 heeft hij hiervan melding gedaan aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.

8. Ook na de eindoplevering heeft eiser werkzaamheden laten verrichten aan de onroerende zaak.

9. Bij de afhandeling van de aangiften IB/PVV over de jaren 2000 tot en met 2005 is de door eiser geclaimde persoonsgebonden aftrek van uitgaven voor monumentenpanden steeds in aftrek toegestaan.

10. Ook in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2006 tot en met 2010 heeft eiser een persoonsgebonden aftrek van uitgaven voor monumentenpanden geclaimd. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 heeft verweerder ten aanzien van deze persoonsgebonden aftrek correcties aangebracht.

11. Verweerder heeft de aangiften IB/PVV voor de jaren 2008 tot en met 2010 wat betreft de persoonsgebonden aftrek van uitgaven voor monumentenpanden aan een onderzoek onderworpen. Daarbij is onder meer de expertise ingeroepen van een beëdigd rijkstaxateur. Diens bevindingen gaven verweerder aanleiding nader onderzoek te verrichten. In dat kader zijn vervolgens derdenonderzoeken uitgevoerd bij schildersbedrijf “ [G] BV” (hierna: [G] ) en aannemersbedrijf “ [H] BV” (hierna: [H] ). Door die onderzoeken is bij verweerder het vermoeden ontstaan dat in de aangiften IB/PVV de aftrek van onderhoudskosten voor monumentenpanden onjuist is toegepast en dat daarbij gebruik is gemaakt van valselijk opgemaakte verklaringen van [G] en [H] , die door eiser aan verweerder zijn overgelegd om als onderbouwing van de onderhoudskosten te dienen.

12. Naar aanleiding van voornoemde fiscale onderzoeken is de FIOD een strafrechtelijk onderzoek gestart naar het opzettelijk doen van onjuiste aangiften IB/PVV voor de jaren 2006 tot en met 2010 en het plegen van valsheid in geschrifte. Het daartoe opgemaakte proces-verbaal, gedagtekend 27 november 2012, behoort tot de gedingstukken. Met toestemming van de officier van justitie is het strafrechtelijke dossier beschikbaar gesteld aan verweerder.

13. In de uitkomsten van dit strafrechtelijke onderzoek heeft verweerder aanleiding gezien een navorderingsaanslag IB/PVV op te leggen over het jaar 2006 en correcties door te voeren ten aanzien van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2008 tot en met 2010. Hoewel aangekondigd, heeft voor het jaar 2007 geen correctie plaatsgevonden wegens het verstrijken van de termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag.

14. De aanslagregeling voor de jaren 2006 en 2008 tot en met 2010 laat het volgende beeld zien (alle bedragen in €):

2006

2008

2009

2010

Aangifte:

- Onderhoudskosten

47.785

182.710

147.176

259.413

- PGA (na drempel)

42.857

176.905

141.401

253.668

- Restant PGA oude jaren

72.647

- Belastbaar inkomen Box 1

27.872

179.671

49.876

55.740

- Belastbaar inkomen Box 3

3.063

3.786

1.210

Correctie aangifte:

- Onderhoudskosten

984

142.871

115.823

243.577

- Restant PGA oude jaren

7.853

Aanslag na correctie:

- PGA

106.667

34.034

25.578

10.091

- Belastbaar inkomen Box 1

36.709

322.542

165.699

299.317

- Belastbaar inkomen Box 3

3.063

3.786

1.210

Navorderingsaanslag:

- Correctie onderhoudskosten

21.540

- PGA na correctie

85.127

- Belastbaar inkomen Box 1

58.249

15. Eiser heeft op 27 november 2012 bezwaar gemaakt tegen de (navorderings-) aanslagen.

16. Op 24 april 2014 heeft eiser verzocht om aanhouding van de afhandeling van de bezwaarschriften tot de strafzaak onherroepelijk is geworden. Bij brief van 8 mei 2014 heeft verweerder de voorlopige aanhouding van de bezwaren bevestigd.

17. Vanwege de lange duur van de strafzaak heeft verweerder aangegeven de bezwaarprocedure voort te willen zetten. Eiser heeft per brief van 19 februari 2015 laten weten dat dit niet zijn voorkeur heeft. Vervolgens heeft verweerder op 7 mei 2015 een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar verzonden.

18. Op 20 juli 2015 heeft een hoorgesprek plaatsgehad. Na het gesprek heeft verweerder aanvullingen op het bezwaarschrift ontvangen en heeft op 20 oktober 2015 opnieuw een hoorgesprek plaatsgehad. Naar aanleiding daarvan heeft eiser op 26 november 2015 nadere stukken ingediend.

19. Eiser heeft verweerder op 9 februari 2016 in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Bij uitspraak op bezwaar van 23 februari 2016 zijn de bezwaren en het verzoek om een dwangsom afgewezen.

20. Bij vonnis van 10 maart 2016 is eiser veroordeeld voor het opzettelijk doen van onjuiste aangiften IB/PVV voor de jaren 2008, 2009 en 2010, alsmede het meerdere malen plegen van valsheid in geschrifte en het meerdere malen opzettelijk overtreden van de informatieverplichting van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).

Geschil

21. In geschil is het antwoord op de vraag of de (navorderings-)aanslagen voor de jaren 2006 en 2008 tot en met 2010 terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag welke kosten kwalificeren als onderhoudskosten en als zodanig in aftrek komen als persoonsgebonden aftrek van uitgaven voor monumentenpanden.

22. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding. Ter zitting heeft eiser het bewijsaanbod, zoals gedaan bij brief van 22 april 2016 en uitgewerkt in onderdeel 4 van de motivering van het beroepschrift van diezelfde datum, ingetrokken.

Beoordeling van het geschil

23. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 wordt onder persoonsgebonden aftrek verstaan het gezamenlijke bedrag van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten. Tot de zogenoemde persoonsgebonden aftrekposten behoren op grond van het tweede lid, aanhef en onderdeel g, van voormeld artikel onder meer uitgaven voor monumentenpanden.

24. Indien het een “eigen woning” betreft worden ingevolge artikel 6.31, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in aanmerking genomen - voor zover van belang - het bedrag van de (drukkende onderhouds)kosten, lasten en afschrijvingen verminderd met 0,80% (2006) of 0,75% (2008 tot en met 2010) van de eigenwoningwaarde. Voor de jaren 2006 en 2008 gold dat die vermindering niet minder dan € 100 en niet meer dan € 12.750 (2006) of € 13.300 (2008) bedraagt.

25. Onder monumentenpand wordt verstaan een pand dat is ingeschreven in een van de registers, bedoeld in artikel 6 of artikel 7 van de Monumentenwet 1988. Voor het jaar 2006 geldt dat de kosten, lasten en afschrijvingen voor monumentenpanden de op de voordelen uit monumentenpanden drukkende kosten zijn voor zover zij zijn gemaakt tot behoud van die voordelen en in hun totale omvang niet overtreffen wat gebruikelijk is. Voor de jaren 2008 tot en met 2010 geldt dat onderhoudskosten van een monumentenpand de kosten zijn van werkzaamheden daaraan voor zover die ertoe hebben gestrekt het pand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en in redelijkheid zijn gemaakt (artikel 6.31, tweede en derde lid, van de Wet IB 2001).

26. Tot de in aftrek komende onderhoudskosten behoren niet de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen (de zogenoemde huurderslasten), zoals tuinonderhoud, behangen, binnenverf- en witwerk en kleinere reparaties (Hoge Raad 5 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3909).

27. Volgens het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 7 september 2009, nr. CPP 2009/1290M (en eerder CPP 2008/68M en CPP 2005/257; hierna: het Besluit) kunnen uitgaven voor binnenschilderwerk worden aangemerkt als uitgaven voor monumentenpanden voor zover het betreft:

-

schilderwerk dat samenhangt met andere onderhoudswerkzaamheden die tot aftrek leiden, bijvoorbeeld bij lekkages, optrekkend vocht, vervanging van ramen, leidingen;

-

schilderwerk van bijzondere monumentale onderdelen, dat zo arbeidsintensief is dat een huurder de hoge kosten daarvan niet meer voor zijn rekening zal willen nemen.

Navorderingsaanslag IB/PVV 2006

Nieuw feit / kwade trouw

28. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat er sprake is van een nieuw feit. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit dient beoordeeld te worden of de navorderingsaanslag voortvloeit uit feiten die bij het opleggen van de primitieve aanslag reeds bij de inspecteur bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die belanghebbende in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen (Hoge Raad 6 juni 2001, nr. 36 306, ECLI:NL:HR:2001:AB2890). De inspecteur behoeft in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de in het aangiftebiljet opgenomen posten, indien er voor deze posten ook een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk is (vgl. Hoge Raad 12 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, Hoge Raad 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082 en Hoge Raad 31 mei 2013, nr. 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).

29. Tot de door eiser in aftrek gebrachte onderhoudskosten behoren kosten van schilderwerkzaamheden. Ter onderbouwing hiervan dient een op 4 december 2006 gedagtekende factuur van [G] ten bedrage van € 35.900,85. Uit de omschrijving van de werkzaamheden valt op te maken dat deze factuur betrekking zou hebben op buitenschilderwerk. Uit het derdenonderzoek dat verweerder bij [G] heeft ingesteld, is echter naar voren gekomen dat zowel binnen- als buitenschilderwerk is verricht in en rond het woonhuis. Dat is door de directeur [I] ook verklaard tijdens zijn getuigenverhoren. Volgens de door [G] opgestelde overzichten van werknummers [001] en [002] (documentnummers [003] en [004] uit het strafrechtelijke dossier) stonden de schilderwerkzaamheden in de volgende verhouding: 60% binnenschilderwerk tegenover 40% buitenschilderwerk.

30. Aangezien niet eerder dan tijdens het derdenonderzoek aan het licht is gekomen dat een deel van het in aftrek gebrachte bedrag ziet op binnenschilderwerk en de kosten van binnenschilderwerk niet (zonder meer) behoren tot de aftrekbare onderhoudskosten, is het vermoeden gerechtvaardigd dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 tot een te laag bedrag is vastgesteld. Verweerder beschikt daarmee over een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Of eiser ter zake van dat feit te kwader trouw is kan daarom in het midden blijven.

31. Verweerder heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag de kosten van het binnenschilderwerk tot een bedrag van € 21.540 (60% van € 35.900,85) niet in aftrek toegelaten. De kosten van het buitenschilderwerk zijn wel als onderhoudskosten in aanmerking genomen.

32. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat een hoger bedrag voor aftrek in aanmerking komt dan het bedrag waarvoor reeds aftrek is verleend. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. De factuur van [G] biedt onvoldoende inzicht in de schilderwerkzaamheden die zijn verricht. Ter zake van de werkzaamheden in de jaren 2006 tot en met 2010 zijn, anders dan in de periode daarvoor, geen gespecificeerde verslagen van bouwvergaderingen opgemaakt waaruit de aard en omvang van die werkzaamheden blijken. De verklaringen, die directeur [I] en [J] (werknemer van [G] ) in het kader van het strafrechtelijke onderzoek hebben afgelegd over de (slechte) staat waarin zij het schilderwerk bij aanvang van hun werkzaamheden aantroffen en de door hen verrichte werkzaamheden aan de binnenzijde van het woonhuis, zijn evenmin afdoende om een hoger bedrag in aftrek toe te laten. Uit die verklaringen volgt namelijk niet zonder meer dat het binnenschilderwerk betreft dat volgens het Besluit (zie overweging 27.) voor aftrek in aanmerking komt. Hun verklaringen zouden ook kunnen zien op regulier binnenschilderwerk, dat als een huurderslast moet worden beschouwd en daarom niet wordt gerekend tot de onderhoudskosten in de zin van artikel 6.31, derde lid, van de Wet IB 2001. De verklaringen zijn te globaal van aard om een dergelijk onderscheid te kunnen maken.

33. Nu eiser niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat recht bestaat op een hogere persoonsgebonden aftrek van uitgaven voor monumentenpanden dan bij navorderingsaanslag is verleend, kan voor het jaar 2006 in het midden blijven of de bewijslast moet worden verzwaard vanwege het niet doen van de vereiste aangifte.

Vertrouwensbeginsel

34. Eiser heeft zich voorts beroepen op het vertrouwensbeginsel. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiser naar de door [E] BV opgestelde begrotingsstaten die aan verweerder zijn voorgelegd en waarin ook kosten van binnenschilderwerk zijn begrepen. Bij brieven van 28 januari 2000 en 30 mei 2001 heeft verweerder de begrotingsstaten beoordeeld en die kosten niet van aftrek uitgesloten. Daarmee is volgens eiser bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat de kosten van het binnenschilderwerk als onderhoudskosten in aftrek zouden komen.

35. De rechtbank overweegt als volgt. Ter vaststelling van de fiscale gevolgen van de voorgenomen onderhoudswerkzaamheden heeft eiser eind 1999 aan verweerder gevraagd een standpunt in te nemen aan de hand van een gedetailleerde begrotingsstaat. Dat standpunt heeft verweerder in zijn brief van 28 januari 2000 ingenomen. De op de begrotingsstaat voorkomende onderhoudswerkzaamheden zijn vervolgens in opdracht van eiser uitgevoerd. Vervolgens is een aanvullende begrotingsstaat aan verweerder voorgelegd in verband met problemen met de fundering. Ook ten aanzien van die aanvullende begrotingsstaat heeft verweerder een standpunt ingenomen in zijn brief van 30 mei 2001.

36. Aan de brieven van verweerder van 28 januari 2000 en 30 mei 2001 kan eiser echter niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de kosten van het binnenschilderwerk dat in 2006 en latere jaren is uitgevoerd ook voor aftrek in aanmerking zal komen. In die brieven heeft verweerder een standpunt ingenomen aan de hand van de werkzaamheden die in de begrotingsstaten zijn beschreven en heeft hij het voorbehoud gemaakt dat aftrek alleen wordt gehonoreerd, wanneer niet wordt afgeweken van de werkzaamheden die door hem zijn beoordeeld. Die werkzaamheden zijn eind 2003 (nagenoeg) geheel afgerond. De eindoplevering heeft in november 2003 plaatsgevonden. Uit het proces-verbaal van de eindoplevering en het eindoverzicht van meer- en minderwerk komt niet naar voren dat het binnenschilderwerk niet zou zijn uitgevoerd. Aannemelijk is derhalve dat de schilderwerkzaamheden die [G] in 2006 en latere jaren heeft uitgevoerd nieuwe werkzaamheden betreffen. Over de aftrekbaarheid van de kosten van die nieuwe werkzaamheden heeft verweerder zich dan ook nog niet uitgelaten in zijn brieven uit 2000 en 2001. Ter zake van die werkzaamheden heeft - anders dan voordien het geval was - ook geen vooroverleg met verweerder plaatsgevonden. Gelet hierop mocht eiser er niet op vertrouwen dat de kosten van het in 2006 uitgevoerde binnenschilderwerk door verweerder geaccepteerd zouden worden als onderhoudskosten voor het monumentenpand.

Aanslagen IB/PVV 2008, 2009 en 2010

Vereiste aangifte

37. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser voor de jaren 2008, 2009 en 2010 niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat om die reden de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.

38. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR verklaart de rechtbank het beroep ongegrond indien - onder meer - de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast).

39. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (Hoge Raad 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2665). Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).

40. In het jaar 2008 heeft eiser een nieuw bed aangeschaft ten bedrage van € 25.750, alsmede schoonloopmatten ten bedrage van € 790. De desbetreffende leveranciers hebben op verzoek van eiser gefactureerd aan [G] , die op haar beurt die goederen als materialen ten behoeve van de schilderwerkzaamheden heeft doorgefactureerd aan eiser. Eiser heeft deze uitgaven in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 vervolgens gerekend tot de onderhoudskosten die op grond van artikel 6.31 van de Wet IB 2001 aftrekbaar zijn.

41. In het jaar 2009 heeft eiser een vloerkleed aangeschaft ten bedrage van € 4.010, alsmede zitkussens ten bedrage van € 1.455. Ook deze zaken zijn op eisers verzoek via [G] gefactureerd als hiervoor omschreven. Deze uitgaven heeft eiser in zijn aangifte IB/PVV voor dat jaar (wederom) gerekend tot de aftrekbare onderhoudskosten.

42. Eiser bestrijdt niet dat hij deze uitgaven tot die bedragen ten onrechte heeft gerekend tot de aftrekbare uitgaven voor monumentenpanden. Gezien de hoogte van de door eiser aangegeven belastbare inkomens in Box 1 en Box 3 (zie overweging 14.), is voor beide jaren reeds hierom de conclusie gerechtvaardigd dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel in absolute als relatieve termen aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.

43. De zaken die eiser in aftrek heeft gebracht zijn naar hun aard geen onderhoudskosten in de zin van artikel 6.31 van de Wet IB 2001. Naar het oordeel van de rechtbank was eiser zich hiervan ook bewust, gezien de wijze waarop deze zaken - op instigatie van eiser - via [G] zijn gefactureerd. Hieruit volgt onmiskenbaar dat eiser wist dat deze zaken, als zij rechtstreeks en met de juiste omschrijving aan hem zouden zijn gefactureerd, niet voor aftrek in aanmerking zouden komen. Door de facturen van [G] vervolgens zonder op- of aanmerkingen bij zijn administrateur in te dienen die voor hem de aangiften IB/PVV verzorgde, kon eiser ervan uitgaan dat die facturen (met de onjuiste omschrijvingen) ook zouden worden meegenomen ter bepaling van de in aftrek komende onderhoudskosten voor die jaren. Naar oordeel van de rechtbank was dit ook eisers bedoeling. Gezien de daarmee gemoeide bedragen moet eiser zich ervan bewust zijn geweest dat hierdoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Dat eiser, toen hij de facturen van [G] bij zijn administrateur indiende, zich niet meer heeft gerealiseerd dat zich daaronder ook die ter zake van de uitgaven voor het bed, de schoonloopmatten, het vloerkleed en de zitkussens bevonden, acht de rechtbank - gelet op de gekunsteldheid van eisers handelswijze - ongeloofwaardig.

44. In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 heeft eiser ter zake van de door [H] verrichte werkzaamheden een bedrag van € 243.577 als onderhoudskosten in aftrek gebracht als uitgaven voor monumentenpanden. Volgens eiser hebben die werkzaamheden betrekking op zowel het woonhuis (80%) als de schuur (20%). Verweerder stelt zich daartegenover op het standpunt dat alle door [H] verrichte werkzaamheden zien op de schuur.

45. Uit het standpunt van eiser volgt dat niet wordt bestreden dat - in ieder geval een deel van - het in aanmerking genomen bedrag aan onderhoudskosten ziet op de schuur. Ook volgens eiser komen die onderhoudskosten niet voor aftrek in aanmerking als uitgaven voor monumentenpanden. Door deze kosten desalniettemin in aftrek te brengen in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2010, is de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel in absolute als relatieve termen, gezien het door eiser aangegeven belastbare inkomen in Box 1 en Box 3 (zie overweging 14.), aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde belasting, ook wanneer veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van de door eiser bepleite verdeling (80% woonhuis 20% schuur).

46. Dat eiser – naar hij stelt – niet wist dat de schuur niet onder de rijksmonumentenbescherming valt, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Eiser heeft de aanwijzing van de onroerende zaak als rijksmonument zelf in gang gezet in het kader van een grootscheeps restauratieplan van de onroerende zaak, teneinde gebruik te kunnen maken van de monumentenregeling in de Wet IB 2001. Uit de omschrijving van de onroerende zaak in het Monumentenregister volgt dat de schuur niet behoort tot het als rijksmonument aangewezen gedeelte van de onroerende zaak. Uitdrukkelijk is vermeld dat de schuur niet voor bescherming in aanmerking komt vanwege de diverse verbouwingen die de schuur in de loop der tijd heeft ondergaan. In het kader van de begroting van de restauratiekosten en de mogelijke (fiscale) tegemoetkomingen, is het van groot belang geweest voor eiser om zich een juist beeld te vormen van welke delen van de onroerende zaak wel en welke delen niet een beschermde status genieten. Het ligt niet in de rede dat eiser de desbetreffende passage niet heeft gelezen, gelet op het grote financiële belang. Het had op de weg van eiser gelegen om zo nodig in het kader van de onderhavige aangiften de status van de schuur te controleren. Eiser heeft hiervan afgezien en daardoor bewust de kans op de koop toegenomen dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, door de onderhoudskosten ter zake van de schuur als uitgaven voor monumentenpanden in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 in aftrek te brengen.

47. Gezien het vorenstaande is voor de jaren 2008 tot en met 2010 de conclusie gerechtvaardigd dat de vereiste aangifte niet is gedaan, nog daargelaten dat eiser in deze jaren buitenlands vermogen buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden door deze niet in zijn aangifte IB/PVV op te geven. De bewijslast moet daarom worden omgekeerd en verzwaard.

48. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder evenwel niet van zijn verplichting om door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De belastingaanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting (zie onder meer Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4483, r.o. 3.5). Als de door verweerder gebruikte gegevens kunnen worden geaccepteerd als basis voor de redelijke schatting, ligt het op de weg van eiser om, voor zover hij de juistheid van die gegevens of de juistheid anderszins van de schatting van verweerder betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (zie Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).

49. Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2008 tot en met 2010 gedeeltelijke aftrek toegestaan van de geclaimde onderhoudskosten. Daarbij is hij afgegaan op de verklaringen van [G] en [H] en hun vastleggingen in de administratie. De rechtbank acht het resultaat hiervan redelijk, gezien alle stukken waarover verweerder kon beschikken en de beperkte betrouwbaarheid van een deel hiervan (omdat zij valselijk zijn opgemaakt). Hetgeen eiser hiertegen heeft aangevoerd is van onvoldoende gewicht om hieraan te twijfelen. De aanslagen IB/PVV 2008 tot en met 2010 berusten daarmee op een redelijke schatting als hiervoor bedoeld.

50. Eiser heeft met de door hem overgelegde stukken niet doen blijken dat recht bestaat op een hoger bedrag aan persoonsgebonden aftrek van uitgaven voor monumentenpanden dan verweerder bij aanslagen IB/PVV reeds in aftrek heeft toegelaten. Wat betreft de kosten ter zake van het tapijt, het ondertapijt en de traploper, overweegt de rechtbank nog dat niet is gebleken dat deze kosten zijn gemaakt om de bestaande vloerbedekking in bruikbare staat te herstellen (vergelijk Hoge Raad 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:717).

Vertrouwensbeginsel

51. Wat betreft de belastingjaren 2008 tot en met 2010 meent eiser eveneens vertrouwen te kunnen ontlenen aan verweerders brieven van 28 januari 2000 en 30 mei 2001. Ook voor deze jaren gaat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet op, gelet op hetgeen in overweging 34. tot en met 36. is overwogen.

Slotsom

52. Slotsom van het voorgaande is dat geen van de beroepsgronden slaagt. De beroepen dienen daarom ongegrond te worden verklaard.

53. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dienen ook de beroepen inzake de beschikkingen heffingsrente ongegrond te worden verklaard.

54. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. J.M.W. van de Sande en mr. A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G. van den Berg-Schokker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 18 september 2017

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.