Rechtbank Gelderland, 20-09-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4861, AWB - 14 _ 4568
Rechtbank Gelderland, 20-09-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4861, AWB - 14 _ 4568
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 20 september 2017
- Datum publicatie
- 1 oktober 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2017:4861
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:1860, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 4568
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag omzetbelasting + boete.
Aannemelijk is dat eiser, en niet de cv, de onderneming drijft. De tenaamstelling van de naheffingsaanslag is daarom juist. Eiser heeft voorraad afgeboekt omdat deze volgens hem ten onrechte niet als verkocht was geregistreerd. Verweerder heeft na bezwaar, anders dan in het rapport boekenonderzoek, afboeking voorraad die betrekking had op 2006 in 2007 gecorrigeerd. Hij heeft de juistheid hiervan niet aannemelijk gemaakt. Als van de cijfers uit het rapport wordt uitgegaan, is sprake van een niet onaannemelijke brutowinstmarge. Hele correctie voor 2007 vervalt. Voor afboekingen 2008 en 2009 heeft eiser geen verklaring gegeven. Deze correctie blijft in stand. Correcties aftrek voorbelasting blijven eveneens in stand. Boete wordt verminderd vanwege samenloop met boete IB/PVV en overschrijding redelijke termijn. Verlenging redelijke termijn vanwege vele aanhoudingsverzoeken van eiser. Dit werkt ook door in de vergoeding van immateriële schade.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 14/4568
in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser over de jaren 2007 tot en met 2009 een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: OB) opgelegd van € 71.251, alsmede bij beschikking een boete van € 35.625. Tevens is bij beschikking € 7.715 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 mei 2014 de naheffingsaanslag OB en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot € 29.457.
Eiser heeft daartegen bij brief van 2 juli 2014, ontvangen door Rechtbank Noord-Holland op 4 juli 2014, en na doorzending ontvangen door deze rechtbank op 10 juli 2014, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Bij brief van 10 augustus 2016 heeft eiser verzocht om uitstel van de zitting wegens verhindering van de (nieuwe) gemachtigde. Dit verzoek is afgewezen, omdat het niet binnen een week na de ontvangst van de vooraankondiging was gedaan en naar het oordeel van de rechtbank geen sprake was van uitzonderlijke omstandigheden.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2016 bij de enkelvoudige belastingkamer. Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder is mr. [gemachtigde] verschenen. Eiser heeft ter zitting drie pleitnota’s voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen nader op een aantal stukken van verweerder te reageren.
De zaak is vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2017. Namens eiser zijn de gemachtigde en [A] verschenen. Namens verweerder is mr. [gemachtigde] verschenen. Het onderzoek is vervolgens opnieuw geschorst.
Het derde onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2017. Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder is mr. [gemachtigde] verschenen. Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.
Gelijktijdig met het onderhavige beroep zijn telkens de beroepen van eiser ter zake van de belastingaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) over de jaren 2007, 2008 en 2009 met zaaknummers AWB 16/3071, 16/3072 en 16/3074 tot en met 16/3077 behandeld.
De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 43695, Stcrt. 2014, 20210).
Overwegingen
Feiten
1. Eiser exploiteert een handel in computers en computeronderdelen onder de handelsnaam [B] CV. De ondernemingsactiviteiten bestaan in de onderhavige jaren uit de exploitatie van een webshop en de exploitatie van twee winkels.
2. Op 23 februari 2010 heeft [C] , controlemedewerker bij de Belastingdienst, een boekenonderzoek aangevangen, onder meer naar de aanvaardbaarheid van de aangiften OB over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 van de onderneming. Van dit onderzoek is met dagtekening 7 juni 2012 een rapport opgemaakt.
3. Op grond van het boekenonderzoek heeft verweerder correcties aangebracht met betrekking tot de aangegeven omzetbelasting en de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Tevens heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd.
4. Er zijn van de onderneming voor de in geding zijnde jaren geen jaarrekeningen, met tenminste een winst- en verliesrekening en een balans, opgesteld.
Geschil
5. In geschil is of de naheffingsaanslag OB en de vergrijpboete terecht en tot de juiste bedragen aan eiser zijn opgelegd. In de eerste plaats is in geschil of de naheffingsaanslag terecht aan eiser, en niet aan de commanditaire vennootschap [D] CV (hierna: de cv), is opgelegd. Inhoudelijk betwist eiser de juistheid van de correcties ter zake van de voorraad en ter zake van de vooraftrek. Ook is eiser van mening dat de naheffingsaanslag in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is opgelegd.
Beoordeling van het geschil
Tenaamstelling naheffingsaanslag
6. De aangiften OB zijn gedaan op naam van de cv. Eiser stelt dat de naheffingsaanslag evenzeer op naam van de cv had moeten worden opgelegd. Verweerder bestrijdt dit.
7. Verweerder heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat met de toenmalige gemachtigde van eiser is afgesproken dat de naheffingsaanslag op naam van eiser kon worden opgelegd. Eiser voert aan dat hij daarmee alleen in het kader van het bereiken van een compromis kon instemmen. Verweerder bestrijdt dit. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank ook niet uit de stukken. In de toelichting op het bezwaarschrift, door verweerder ontvangen op 20 juni 2013, heeft de toenmalige gemachtigde het volgende geschreven:
“Door de heer [C] is aangegeven dat er sprake is van een eenmanszaak. Gelet op de situatie kunnen we ons hier wel bij aansluiten. Naar onze mening heeft de heer [X] dan wel recht op zelfstandigen aftrek (…)”
Uit deze passage volgt niet dat “de situatie” een situatie van overleg over een schikking betreft. De brief is immers een toelichting op het bezwaarschrift. Ook in het verslag van het hoorgesprek is vermeld dat de cv door partijen wordt beschouwd als een eenmanszaak.
8. Niettemin kan de visie van de toenmalige gemachtigde van eiser er niet toe leiden dat aan de verkeerde persoon een naheffingsaanslag wordt opgelegd. Nu eiser alsnog de juistheid van de tenaamstelling van de naheffingsaanslag bestrijdt, dient de rechtbank deze te onderzoeken.
9. Inhoudelijk heeft verweerder primair aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat er daadwerkelijk sprake is van een cv. Eiser heeft gesteld dat de beherend vennoot een stichting is, geheten Stichting [E] B.V. (hierna: de stichting) en dat de commanditaire vennoot een neef van hem is, [F] . Deze heeft echter geen geld ingebracht. Uit stukken die eiser aan verweerder heeft overgelegd volgt dat de cv per [2006] zou zijn aangegaan tussen de stichting en een limited company. De stichting is echter pas op [2008] opgericht. Eiser heeft op dat laatste punt aangevoerd dat de datum [2006] een vergissing is en dat eerst [F] de commanditaire vennoot was. Dit is in 2008 de limited geworden. Uit de historie bij de Kamer van Koophandel kan worden afgeleid hoe een en ander is verlopen. De rechtbank acht het aannemelijk dat er daadwerkelijk sprake is van een cv. Daarbij is van belang dat tussen partijen onbetwist vaststaat dat de cv is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Ook wijst de rechtbank erop dat er blijkens het controlerapport een oprichtingsakte van de cv bestaat, al is die ondanks verzoek van de rechtbank daartoe niet in de procedure ingebracht.
10. Subsidiair heeft verweerder aangevoerd dat het niet de cv, maar eiser is die de onderneming drijft. Eiser heeft formeel geen rol in de cv, maar feitelijk worden alle ondernemersactiviteiten door hem uitgeoefend. Ook in het kader van het boekenonderzoek zijn alle vragen door hem beantwoord en liep alle correspondentie via hem. Er is volgens verweerder sprake van een eenmanszaak, die hooguit gebruik maakt van de naam van de cv als handelsnaam. Daarmee blijft het echter materieel een eenmanszaak. De rechtbank volgt verweerder hierin. De stichting heeft zich op geen enkele wijze gedragen als beherend vennoot ter zake van de onderneming. Zo heeft de stichting geen aangifte voor de vennootschapsbelasting gedaan met betrekking tot de winsten. Ook is niet komen vast te staan dat [F] of de limited een kapitaalstorting ten behoeve van de onderneming heeft gedaan. Eiser heeft gesteld dat [F] een achtergestelde lening heeft verstrekt. Die stelling is niet met stukken onderbouwd, nog daargelaten of en onder welke voorwaarden een achtergestelde lening gelijkgesteld kan worden met een kapitaalstorting. De rechtbank leest ook de passage in de toelichting op het bezwaarschrift op deze manier: materieel werd de onderneming klaarblijkelijk door eiser gedreven. Er is naar het oordeel van de rechtbank niet zozeer sprake van een afspraak, maar eiser heeft de juistheid van de interpretatie van de feiten door verweerder hiermee bevestigd.
11. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag terecht aan eiser opgelegd.
Hoogte naheffingsaanslag
12. Verweerder beroept zich niet op omkering van de bewijslast. Nu een eventuele omkering uit de wet voortvloeit, ziet de rechtbank aanleiding hierover het volgende op te merken. Er is geen informatiebeschikking opgelegd. Eventuele gebreken in de administratie van de onderneming kunnen daarom geen grond vormen voor omkering van de bewijslast. Uitnodigingen tot het doen van aangiften zijn gericht aan de cv. De aangiften OB zijn ook gedaan op naam van de cv. Omkering van de bewijslast op grond van het niet doen van de vereiste aangifte door eiser is om die reden evenmin aan de orde.
13. Slechts een deel van de totale correctie is in geschil. Niet in geschil zijn de correcties ter zake van aansluitverschillen, die per saldo tot een teruggaaf van € 5.544 leiden. Verder zijn geen gronden aangevoerd tegen de omzetcorrectie in verband met een negatieve omzet ten aanzien van [G] van € 5.625 (verschuldigde OB: € 1.068,75) waar geen creditfactuur tegenover staat. Hierover heeft eiser weliswaar ter zitting van 15 september 2016 desgevraagd verklaard dat mogelijk een verkeerde naam is vermeld, maar hij heeft niet uitdrukkelijk gesteld of onderbouwd dat de correctie ten onrechte heeft plaatsgevonden.
14. Een grote correctie betreft de afboekingen van voorraden ter hoogte van € 100.727,61 in 2007, € 15.000 in 2008 en € 10.000 in 2009. Eiser heeft tijdens het boekenonderzoek verklaard dat er verkopen hebben plaatsgevonden waartegenover de voorraad (althans de corresponderende inkoop van het product) niet werd afgeboekt. Dit was het gevolg van het feit dat de voorraad deels op verkeerde artikelnummers was ingeboekt. Dit is in de loop van 2007 ontdekt, maar een deel van deze fout is al in 2006 ontstaan. Het bedrag van € 100.727,61 is in 2007 afgeboekt onder de noemer “qb verschillen”. Dit bedrag is ten onrechte niet in de kostprijs meegenomen volgens eiser.
15. Verweerder heeft erop gewezen dat indien het bedrag van € 100.727,61 wordt opgeteld bij de kostprijs van de verkopen, een ongeloofwaardig lage brutowinstmarge ontstaat. Op basis van de voorhanden gegevens is over 2007 uitgegaan van een omzet van € 365.975 en een kostprijs van € 242.406. Wordt bij dit laatste bedrag € 100.727,61 opgeteld, dan is de brutowinstmarge bijna nihil. Voor 2008 geldt min of meer hetzelfde en in 2009 is zelfs sprake van negatieve omzet, of slechts € 310 omzet na de correctie ten aanzien van [G] , nog zonder een eventuele bijtelling van € 10.000 aan kosten. Er kan tegenover de afboeking van € 10.000 dus onmogelijk al sprake zijn geweest van geboekte verkopen: zoveel omzet is er niet geweest. Over de gehele periode genomen is thans sprake van een brutowinst van € 170.857. Na aftrek van € 125.727,61 resteert een ongeloofwaardig lage brutowinstmarge. Niet in geschil is dat tegenover de afboeking van de voorraden verkopen hebben gestaan. Gelet hierop moet volgens verweerder tegenover de niet afgeboekte voorraad evenzeer niet geboekte omzet worden meegenomen in de cijfers. Verweerder heeft hiervoor een brutowinstmarge van 30% gehanteerd. Dit is geen bijzonder hoog percentage in de detailhandel, aldus verweerder, en is iets lager dan de door eiser over 2007 en 2008 verantwoorde brutowinstmarge.
16. Eiser betwist deze correctie en stelt dat hij zeer lage winstmarges heeft gehaald. Hij betwist dat er sprake is van niet-geboekte verkopen. De brutowinst moet wel degelijk met in totaal € 125.728 worden verlaagd, aldus eiser. Hij heeft hiervoor verwezen naar de door hem overgelegde overzichten met betrekking tot het verloop van de voorraad.
17. De rechtbank stelt voorop dat verweerder de bewijslast draagt dat er grond is voor een correctie op dit punt en ook van de juistheid van het bedrag. Zij is van oordeel dat bij de beoordeling onderscheid moet worden gemaakt tussen het jaar 2007 enerzijds en de jaren 2008 en 2009 anderzijds.
18. Het bedrag dat in 2007 is afgeboekt van € 100.727,61 heeft volgens de verklaring van eiser voor € 62.210,58 betrekking op 2006 en voor € 38.517,03 op 2007. De controlerend ambtenaar heeft deze stelling gevolgd. Hij heeft daarop geoordeeld dat het bedrag van € 62.210,58 ten onrechte in het jaar 2007 is opgenomen. Een eventuele correctieboeking dient plaats te vinden in 2006. Voor de OB heeft dit geen gevolgen. Alleen het bedrag van € 38.517,03 is in de correctie betrokken. Uitgaand van een opslag van 30% levert dit een extra omzet van € 50.072 op. De hierover verschuldigde OB bedraagt € 9.513. In de uitspraak op bezwaar is zonder nadere motivering het gehele bedrag van € 100.727,61 in de correctie betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is er slechts aanleiding voor een correctie over 2007 voor zover sprake is van verkopen in dat jaar. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat eventueel niet geboekte verkopen in 2007 betrekking hebben op een voorraad met een hogere inkoopwaarde dan € 38.517,03.
19. De hiervoor weergegeven redenering van verweerder over de ongeloofwaardig lage brutowinstmarge is gebaseerd op het bedrag van € 100.727,61. Wanneer eiser wordt gevolgd in zijn stelling dat voor een bedrag van € 38.517,03 aan voorraad in 2007 ten onrechte niet is afgeboekt, betekent dat ook dat er in 2007 een bijtelling in de kostprijs verkopen voor slechts dat bedrag dient plaats te vinden. Dit betekent dat de totale kostprijs verkopen toeneemt van € 242.406 naar € 280.923. Uitgaand van de omzet verkopen van € 365.975 is dan sprake van een brutowinst van € 85.052 en een brutowinstmarge van 30,3% (de rechtbank berekent deze als percentage van de inkoopprijs, en niet, zoals verweerder in de uitspraak op bezwaar heeft gedaan, als percentage van de verkoopprijs).
20. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voor het jaar 2007 niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van niet-geboekte verkopen. Weliswaar stelt hij dat een brutowinstmarge gelijk aan 30% van de verkoopprijs (wat in dit geval neerkomt op 42,9% van de inkoopprijs) geen bijzonder hoog percentage is in de detailhandel, maar die stelling is onvoldoende onderbouwd, nog daargelaten dat dit mede brancheafhankelijk is. Voor zover verweerder verwijst naar de eigen cijfers van eiser, betwist eiser nu juist dat die volledig zijn omdat daarin een deel van de kostprijs ontbreekt. Eiser heeft aangevoerd dat de marges klein waren. Een aanwijzing voor de juistheid van die stelling vindt de rechtbank in de factuur van [H] die zich in het dossier bevindt (bijlage 7 bij het verweerschrift). De bijgeschreven verkoopprijzen van de diverse onderdelen laten gemiddeld een brutowinstmarge van een kleine 10% zien. Bovendien heeft verweerder geconstateerd dat de administratie van eiser onoverzichtelijk is en acht hij deze niet voldoende betrouwbaar. Daarmee bieden de eigen cijfers van eiser, zoals door verweerder gereconstrueerd, onvoldoende houvast voor de stelling van verweerder.
21. Op grond van het voorgaande dient deze correctie voor het jaar 2007 in het geheel te vervallen.
22. Voor de jaren 2008 en 2009 komt de rechtbank tot een ander oordeel. Eiser heeft geen mogelijke verklaring gegeven voor de correcties van € 15.000 en € 10.000 in die jaren. Deze kunnen geen verband houden met de hiervoor genoemde systeemfout, nu die immers al in 2007 was ontdekt. Indien er voorraad afgeboekt is, moet er ook in de lezing van eiser van worden uitgegaan dat daartegenover verkopen stonden. Gelet op de beschikbare cijfers zijn die verkopen in 2009 in elk geval niet in de omzet meegenomen, aangezien de omzet toen nagenoeg nihil was. Voor beide jaren acht de rechtbank verweerder dan ook geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat er tegenover de correctie van voorraden ook een correctie in de omzet dient plaats te vinden. Een gemotiveerde betwisting ontbreekt immers.
23. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag heeft verweerder een brutowinstmarge van 30% gehanteerd. Na bezwaar is dit verhoogd naar 42,9% met de stelling dat de brutowinstmarge berekend moet worden over de verkoopprijs. Verweerder heeft daarvan 30% genomen. Het oorspronkelijk door verweerder gehanteerde percentage sluit echter goed aan bij de gecorrigeerde gegevens van eiser. Weliswaar zijn de gegevens die eiser heeft aangeleverd niet zonder meer betrouwbaar, maar de lezing van de stellingen van eiser die de rechtbank hiervoor heeft gehanteerd leidt tot de conclusie dat eiser de juistheid van het oorspronkelijke percentage van 30 onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Zijn stellingen leiden immers tot de conclusie dat hij over 2007 een dergelijke brutowinstmarge heeft behaald. Slechts het meerdere dient door verweerder aannemelijk te worden gemaakt. Zoals hiervoor al is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder daarin niet is geslaagd.
24. Het voorgaande betekent dat over 2008 met een extra omzet van € 19.500 dient te worden gerekend en over 2009 met een extra omzet van € 13.000. De totaal verschuldigde OB hierover bedraagt € 6.175.
25. Tot slot is sprake van een correctie in verband met niet geaccepteerde aftrek van voorbelasting. Deze correctie bedraagt na bezwaar in totaal € 48.783. Het gaat daarbij onder meer om facturen die niet op naam van eiser of de cv zijn gesteld en om privéuitgaven waarvoor geen recht op vooraftrek bestaat.
26. Aangezien eiser stelt dat hij recht heeft op aftrek van voorbelasting, en verweerder dit betwist, rust op eiser de last te bewijzen dat verweerder ten onrechte deze correcties heeft toegepast. Hij heeft daartoe in beroep geen specifieke gronden aangevoerd. Hij heeft wel aangevoerd dat hij kosten voor gelieerde ondernemingen heeft betaald, maar dat hij daartoe op zakelijke gronden gehouden was heeft hij gesteld noch aannemelijk gemaakt. Eiser heeft erkend dat voor zover sprake is van privéuitgaven geen recht op aftrek bestond. Hij heeft aangevoerd dat voor hem niet zonder meer vaststaat dat alle correcties juist zijn, maar hij heeft niet gesteld of onderbouwd welke uitgaven ten onrechte als privé zijn aangemerkt.
27. Met betrekking tot een aantal facturen (in elk geval de auto en de boekhouder) heeft eiser aangevoerd dat het neutraliteitsbeginsel wordt geschonden, aangezien hij de facturen inclusief OB heeft betaald, sprake is van zakelijke kosten en geen vooraftrek wordt toegestaan. Eiser heeft echter niet voldoende gesteld ter onderbouwing dat hij de uitgaven ten behoeve van de onderneming heeft gedaan of anderszins recht op aftrek van voorbelasting had.
28. Gelet op het voorgaande blijft de correctie ter zake van de aftrek van voorbelasting in stand.
29. Eiser is ten slotte van mening dat de naheffingsaanslag in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is, meer in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Hij heeft die stelling echter niet verder onderbouwd, terwijl de rechtbank ook geen grond ziet die stelling te volgen. Eiser heeft weliswaar aangevoerd dat het boekenonderzoek lang heeft geduurd, wat op zich juist is, maar nog los van de vraag in hoeverre dat verweerder valt aan te rekenen, levert dit geen grond voor vernietiging van de naheffingsaanslag op. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerder een belangenafweging had moeten maken, die in zijn voordeel had moeten uitvallen, wijst de rechtbank erop dat belastingheffing geen discretionaire bevoegdheid van verweerder is en dat er dus geen ruimte is voor een belangenafweging.
30. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is. De totale naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 48.783 (vooraftrek) + € 6.175 (omzetcorrectie voorraad) + € 1.068 (correctie [G] ) -/- € 5.544 (aansluitverschillen) = € 50.482.
Heffingsrente
31. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De heffingsrente dient daarom overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag te worden verminderd. Ook in zoverre is het beroep dus gegrond.
Vergrijpboete
32. Op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan verweerder een boete opleggen van ten hoogste 100 procent van het niet betaalde bedrag wanneer het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat belasting, die op aangifte moet worden voldaan, niet of niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. De bewijslast voor de aanwezigheid van opzet of grove schuld rust op verweerder.
33. Verweerder heeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en de bevindingen in het controlerapport, aannemelijk gemaakt dat eiser voor een aanzienlijk bedrag te weinig OB op aangifte heeft voldaan. Ook is komen vast te staan dat de administratie van eiser zodanige gebreken kent dat daaruit niet de verschuldigde OB kan worden herleid. Bovendien is de correctie gebaseerd op ten onrechte in aftrek gebrachte voorbelasting en verzwegen omzet. Met betrekking tot beide omstandigheden is eiser een verwijt te maken. Hij heeft zelf voorbelasting in aftrek gebracht terwijl daarop geen (althans niet aantoonbaar) recht bestond en hij heeft omzet ten onrechte niet aangegeven. In beide gevallen heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank ten minste willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig OB werd betaald. De rechtbank acht daarom een boete van 50% van de nageheven belasting in beginsel passend en geboden.
34. Verweerder heeft terecht geconstateerd dat de grondslag van de correctie vooraftrek bij de naheffingsaanslag € 14 lager was. Verder is de correctie ter zake van [G] niet in de grondslag van de boete betrokken. Dit betekent dat de boete dient te worden berekend over € 49.400.
35. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die aanleiding geven tot matiging dan wel vernietiging van de vergrijpboete. Het enkele feit dat het boekenonderzoek lang heeft geduurd biedt hiervoor geen grond. Dit is mede veroorzaakt door het feit dat de administratie van eiser niet op orde was. Eiser heeft daarnaast weliswaar aangevoerd dat hij geen middelen heeft om de naheffingsaanslag en/of een boete te betalen, maar hij heeft die stelling niet met bewijsstukken onderbouwd. Wel ziet de rechtbank aanleiding de boete te matigen vanwege samenloop met de boetes die zijn opgelegd ter zake van de belastingaanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW, omdat aan de desbetreffende correcties voor een belangrijk deel hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt (vergelijk Rechtbank Gelderland 5 september 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:2728, en Rechtbank Gelderland 1 december 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:6444).
36. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank in beginsel een boete van 25% van € 49.400 oftewel € 12.350 passend en geboden. Wel constateert de rechtbank dat de uitspraak niet is gedaan binnen twee jaar nadat de boete aan eiser is aangekondigd. Dit is gebeurd op 7 juni 2012. Sindsdien zijn vijf jaren en bijna vier maanden verstreken. Om die reden dient de boete ambtshalve te worden verminderd.
37. In beginsel is de redelijke termijn waarbinnen dient te worden beslist twee jaren. De rechtbank ziet echter aanleiding die termijn te verlengen. In de beroepsfase heeft eiser veelvuldig uitstel verzocht van de behandeling ter zitting. De oorspronkelijke zittingsdatum was 18 mei 2015. Hiervoor is op 23 februari 2015 een vooraankondiging gestuurd. Eiser heeft na een week te kennen gegeven dat hij verhinderd was. Op 22 mei 2015 is een nieuwe vooraankondiging verstuurd voor een zitting op 6 augustus 2015. Pas op 11 juni 2015 heeft eiser uitstel verzocht, op 4 juni 2015 had verweerder uitstel verzocht. Beide verzoeken waren gedaan buiten de termijn van een week die het Procesreglement Bestuursrecht voorschrijft, maar omdat beide partijen uitstel vroegen, is dit verleend. Op 15 juli 2015 is opnieuw een vooraankondiging verzonden, ditmaal voor een zitting op 8 oktober 2015. Bij brief van 7 september 2015 zijn partijen uitgenodigd voor die zitting. Op 6 oktober 2015 heeft eiser uitstel verzocht om medische redenen. Dit uitstel is verleend. Bij brief van 19 oktober 2015 is een vooraankondiging verstuurd voor een zitting op 15 december 2015. Eiser heeft acht dagen later om uitstel verzocht. Dit uitstel is toegewezen. Bij brief van 3 november 2015 is aangekondigd dat een volgend uitstel niet meer gehonoreerd zal worden en zijn vier mogelijke zittingsdata aan eiser voorgelegd. Vervolgens is op 1 december 2015 een vooraankondiging gestuurd voor de eerstgenoemde datum, 8 februari 2016. Een week later is niettemin een brief van de gemachtigde gekomen dat hij verhinderd is. De rechtbank heeft de zitting vervolgens uitgesteld tot 31 maart 2016. Wederom, ditmaal twee weken na de verzending van de vooraankondiging, heeft de gemachtigde bericht verhinderd te zijn. Omdat verweerder instemde met uitstel, heeft de rechtbank daarin bewilligd. Verweerder heeft wel verzocht zo spoedig mogelijk een zitting te plannen. Eiser heeft bij brief van 6 april 2016 enkele maanden uitstel verzocht vanwege zijn geestelijke gezondheid. Bij brief van 14 april 2016 heeft de rechtbank een nieuwe zittingsdatum bekendgemaakt, te weten 19 mei 2016. Hiervoor heeft de rechtbank op 15 april 2016 uitnodigingen gestuurd. Een nieuw uitstelverzoek is in eerste instantie afgewezen. Bij brief van 18 mei 2016 heeft zich een nieuwe gemachtigde gemeld, die heeft verzocht om uitstel van de zitting. Dit uitstel is verleend. Op 13 juni 2016 heeft de rechtbank een vooraankondiging gestuurd voor een zitting op 28 juli 2016. De toenmalige gemachtigde heeft daarop te kennen gegeven dat hij verhinderd was. Dit heeft uiteindelijk geleid tot vaststelling van de (eerste) zittingsdatum op 15 september 2016. Het daarop gevolgde uitstelverzoek is, zoals hiervoor bij het procesverloop is omschreven, afgewezen.
38. De rechtbank ziet in deze gang van zaken aanleiding de termijn van twee jaren te verlengen met dertien maanden en negen dagen, te weten de periode van 6 augustus 2015 tot 15 september 2016. Een eerste uitstelverzoek voor een zitting kan worden beschouwd als een niet ongebruikelijk uitstel (vergelijk Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.6.2). De verlenging tussen de tweede geplande zittingsdatum en de uiteindelijke behandeling ter zitting dient echter te worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid, die volledig wordt toegerekend aan eiser.
39. De redelijke termijn is overschreden met twee jaren en ruim twee maanden. Daarom wordt de boete verminderd met 20% tot € 9.880.
Immateriële schade
40. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. Uit onder meer het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen, heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
41. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bezwaarschrift is ontvangen. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak. In dit geval is de termijn aangevangen op 20 augustus 2012, de dag van ontvangst van het bezwaarschrift. Sindsdien is een periode van vijf jaren en een maand verstreken. Dit is meer dan twee jaren. De rechtbank ziet echter aanleiding ook in dit verband de termijn te verlengen met dertien maanden en negen dagen. Dit betekent dat de redelijke termijn met bijna twee jaren is overschreden. Eiser heeft recht op een vergoeding van € 2.000.
42. De bezwaarfase is geëindigd met de uitspraak op bezwaar van 26 mei 2014. Dit betekent dat de overschrijding van de termijn in de bezwaarfase ruim vijftien maanden is. De overschrijding bedraagt in de beroepsfase afgerond negen maanden. Hierin ziet de rechtbank aanleiding, met inachtneming van de uitgangspunten van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, verweerder te veroordelen tot vergoeding van 15/24 van € 2.000 oftewel € 1.250 en de Staat tot vergoeding van 9/24 van € 2.000 oftewel € 750.
Proceskosten
43. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep. Zij heeft deze kosten voor op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.100 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 0,5 punt voor de nadere hoorzitting, met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, tweemaal 0,5 punt voor een nadere zitting anders dan na tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
stelt de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 2007 - 2009 vast op € 50.482;
- -
-
vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
-
vermindert de boetebeschikking tot € 9.880;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
-
veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.250;
- -
-
veroordeelt de Staat tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 750;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.100;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. J.J.J. Engel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.M.A. Arts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 20 september 2017
de griffier is buiten staat deze uitspraak
te ondertekenen
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: