Home

Rechtbank Gelderland, 17-11-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:5910, AWB - 17 _ 956

Rechtbank Gelderland, 17-11-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:5910, AWB - 17 _ 956

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
17 november 2017
Datum publicatie
20 november 2017
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2017:5910
Zaaknummer
AWB - 17 _ 956

Inhoudsindicatie

Precarioheffing over elektriciteitsleidingen in gemeentegrond. Is eiseres belastingplichtige op grond van de Verordening? Ja. Leiden het Raadsbesluit uit 1923 en het aanhangsel uit 1984 tot een privaatrechtelijke overeenkomst die tot een gedoogplicht leidt? Rechtbank: dit kan in het midden blijven, omdat ook geen gedoogplicht bestaat als sprake is van een privaatrechtelijke overeenkomst. Eiseres is namelijk geen partij bij de (veronderstelde) overeenkomst en kan zich daarom niet op die overeenkomst beroepen. Redelijkheid en billijkheid leidt niet tot een ander oordeel. Geen schending gelijkheidsbeginsel in verband met andere behandeling watermaatschappij, want daarmee bestaat wel een overeenkomst waarbij de watermaatschappij partij is.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 17/956

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres op 1 september 2016 een aanslag precariobelasting buizen, kabels, draden of leidingen opgelegd voor het jaar 2016.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 januari 2017 de aanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 17 februari 2017, ontvangen door de rechtbank op diezelfde dag, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiseres.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2017. Namens eiseres is [A] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde en diens kantoorgenoot mr. [B] . Namens verweerder zijn verschenen de gemachtigde, [C] en [D] .

Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is netbeheerder en economisch eigenaar van gas- en elektriciteitsleidingen (hierna ook: de leidingen) in de gemeente Doesburg (hierna: de gemeente). Het gaat om 117.263 meter elektriciteitsleidingen en 71.174 meter gasleidingen. Deze leidingen bevinden zich deels in de grond die eigendom is van de gemeente. Juridisch eigenaar van de leidingen is [E] N.V. (hierna: [E] ), een dochtermaatschappij van eiseres.

2. Tot [1984 1] vond de exploitatie van de elektriciteitsleidingen in het grondgebied van de gemeente plaats door N.V. [F] (hierna: [F] ).

3. Op 23 december 1923 heeft de Gemeenteraad van Doesburg een Raadsbesluit genomen (hierna: het Raadsbesluit). In het Raadsbesluit staat voor zover hier van belang het volgende:

“De Raad der Gemeente Doesburg:

Gezien het schryven der N.V. [F] te [Z] van [1922] , dossier No. [000] :

Besluit:

aan de N.V. [F] te [Z] , voor zoodanigen duur als voor de uitoefening van het bedryf dezer Vennootschap noodig zal blyken, kosteloos, het recht te verleenen werken tot geleiding, transformeering, verdeeling en levering van electriciteit en de daarmede in verband staande beveiligings- en ondersteuningswerken te hebben, aan te brengen, in stand te houden, wyzigen en te verwyderen, op, aan, door of boven gemeentelyke gronden, wegen, wateren en andere eigendommen der Gemeente, een en ander onder voorwaarde dat de Vennootschap voornoemd:

1. omtrent de uitvoering dier werken, alsmede omtrent het tijdstip der uitvoering met Burgemeester en Wethouders overleg pleegt;

2. zich verplicht na het verrichten van deze werkzaamheden het geroerde op hare kosten zoveel mogelyk weer in den toestand terug te brengen van vóór de uitvoering dier werkzaamheden, (…)".

4. Aan het raadsbesluit is op [1984 2] een aanhangsel toegevoegd (hierna ook: het aanhangsel). Hierin staat onder meer het volgende:

“Eerste aanhangsel bij het raadsbesluit van de gemeente Doesburg d.d. 23 december 1923, inhoudende vergunning tot het aanbrengen enz. van elektriciteitswerken in enz. eigendommen der gemeente.

De gemeente Doesburg, ten deze ingevolge artikel 78 van de Gemeentewet vertegenwoordigd door haar burgemeester (…)

en

De N.V. [F] (…)

(…)

komen overeen als volgt:

I De thans tussen partijen op grond van genoemd raadsbesluit geldende regeling, betreffende het aanbrengen enz. van elektriciteitswerken in, enz. eigendommen der gemeente komt te vervallen voorzover het 10 kV- en laagspanningsleidingen betreft.

II In plaats van het te vervallen gedeelte van de regeling komt de volgende regeling:

1 De gemeente verleent hiermede de voor het in, op of boven gemeentelijke eigendommen (…) aanbrengen, leggen, hebben, onderhouden, verkleinen, verzwaren, vervangen, uitbreiden en wijzigen van de onder- en bovengrondse leidingen (…) vereiste burgerrechtelijke en publiekrechtelijke vergunningen, ontheffingen en toestemmingen en verklaart zich bereid, indien de [F] zulks wenst, haar de nodige zakelijke rechten te verlenen. De verlening van de hiervoor bedoelde op het burgerlijk recht gebaseerde vergunningen, ontheffingen, toestemmingen en rechten geschiedt kosteloos. Voor publiekrechtelijke heffingen, welke hiermede in verband staan, geldt het bepaalde in punt 6 van deze regeling.

(…)

6 De gemeente verbindt zich, indien krachtens enige gemeenteverordening rechten op het aanwezig zijn van leidingnet met toebehoren in, op of boven gemeentegronden (…) worden geheven, binnen redelijke tijd deze verordening zodanig te herzien dat na wijziging de [F] geen rechten zal zijn verschuldigd, dan wel de [F] jaarlijks een bedrag, gelijk aan de door haar betaalde rechten, uit te keren. Het laatste geldt evenzo voor het geval in de toekomst een verordening als bovenbedoeld van kracht mocht worden”.

5. Op 2 maart 2016 heeft de gemeente aan eiseres laten weten dat zij heeft besloten om met ingang van 1 januari 2016 een precariobelasting op kabels en leidingen in te voeren. Daarom vraagt zij eiseres om gegevens die nodig zijn om de aanslagen op te leggen.

6. In reactie hierop heeft eiseres bij brief van 23 maart 2016 aan de gemeente geschreven dat heffing van precariobelasting op haar netten niet is toegestaan. Eiseres heeft daarbij verwezen naar de afspraken die zijn gemaakt met de gemeente, zoals neergelegd in het Raadsbesluit en in het aanhangsel.

7. Bij brief van 30 maart 2016 heeft de gemeente aan eiseres meegedeeld dat zij in het Raadsbesluit met aanhangsel geen belemmering ziet om precariobelasting te heffen. Zij heeft erop gewezen dat de afspraken gemaakt zijn met [F] en niet met eiseres.

8. Op 30 juni 2016 heeft de raad van de gemeente besloten om het Raadsbesluit en het aanhangsel op te zeggen voor zover dit nodig zou zijn.

9. Bij brieven van 30 juni 2016 aan zowel eiseres als [G] heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het College) onder meer het volgende geschreven:

“Voor zover aan de voornoemde toestemming uit 1923 / overeenkomst uit 1984 nog rechtskracht zou toekomen, en voor zover [X] N.V. en/of [G] B.V. zich (nog) zou(den) kunnen beroepen op de rechten en verplichtingen uit deze toestemming / overeenkomst, zeggen wij de afspraken, die besloten liggen in de toestemming van 1923 / overeenkomst uit 1984, op met ingang van 30 december 2016. Wij hanteren derhalve een opzegtermijn van 6 maanden.

(…)

U ontvangt eind juli 2016 een aanslag voor het gasleidingnetwerk. De aanslag voor het elektriciteitsnetwerk wordt, om formele redenen, na afloop van de hiervoor genoemde opzegtermijn, dus eind december van dit jaar, opgelegd. (…)”.

10. Met dagtekening 1 september 2016 is aan eiseres een aanslag precariobelasting kabels en leidingen opgelegd ten bedrage van € 471.092,50 (€ 293.157,50 voor de elektriciteitsleidingen en € 177.935 voor de gasleidingen).

11. Bij brief van 28 september 2016 heeft eiseres aan het College onder meer het volgende geschreven:

“Tussen uw gemeente en ons bedrijf bestaan sinds lang een raadsbesluit en een overeenkomst waarin onder meer lig- legrechten voor onze elektriciteitsnetten zijn vastgelegd.

(…)

In de overeenkomst(en) is daarenboven met zoveel woorden bepaald dat uw gemeente ons, indien wij dat verlangen, een zakelijk recht moet verlenen ten behoeve van onze elektriciteitsnetten en toebehoren.

Hierbij delen wij u mede dat wij aanspraak maken op vestiging van dit zakelijk recht. (…)”.

12. De gemeente heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek van eiseres.

13. Op 5 oktober 2016 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de aanslag. In de uitspraak op bezwaar is het bezwaar ongegrond verklaard. Wel is in de uitspraak vermeld dat verweerder overgaat tot aanpassing van de dagtekening van de aanslag met betrekking tot het elektriciteitsnetwerk. Die dagtekening is alsnog gesteld op 31 december 2016, met een betalingstermijn tot 1 maart 2017. Omdat het bedrag van de aanslag al was voldaan, heeft verweerder besloten om wettelijke rente tot een bedrag van € 2.437,56 aan eiseres te vergoeden en om de kosten van het bezwaarschrift te vergoeden tot een bedrag van € 246.

Geschil

14. In geschil is of de aanslag terecht aan eiseres is opgelegd.

15. Eiseres heeft primair gesteld dat heffing van precariobelasting niet kan plaatsvinden omdat zij op basis van artikel 3 van de Verordening op de heffing van precariobelasting voor buizen, kabels, draden of leidingen 2016 (hierna: de Verordening) niet als belastingplichtige kan worden aangemerkt. Eiseres heeft erop gewezen dat zij niet is aangewezen door de Minister, zodat zij niet onder het eerste lid valt, en dat zij ook niet onder het tweede lid valt. Verder heeft eiseres aangevoerd dat de tekst van de Verordening te onduidelijk is, terwijl de belastingplicht duidelijk dient te zijn.

16. Subsidiair heeft eiseres gesteld dat het Raadsbesluit en het aanhangsel leiden tot een gedoogplicht die aan de heffing van precariobelasting in de weg staat, voor zover het de heffing over het elektriciteitsnetwerk betreft.

17. Meer subsidiair heeft eiseres gesteld dat de eisen van redelijkheid en billijkheid aan de heffing van precariobelasting in de weg staan. Daarbij heeft zij zich beroepen op het recht tot vestiging van een zakelijk recht, welk recht zij of [E] heeft op grond van de bepaling in het aanhangsel. Verweerder dient daarover met haar in onderhandeling te treden en tijdens die onderhandeling kan verweerder geen aanslag opleggen. Eiseres heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3437, BNB 2007/290.

18. Meest subsidiair heeft eiseres gesteld dat de aanslag is opgelegd in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Met name heeft zij zich beroepen op de omstandigheid dat [H] anders wordt behandeld, doordat de met [H] bestaande overeenkomst niet is opgezegd.

19. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat eiseres niet belastingplichtig is op basis van de Verordening. Met betrekking tot het Raadsbesluit en het aanhangsel heeft verweerder gesteld dat eiseres zich hierop niet kan beroepen, omdat zij niet de rechtsopvolger is van [F] . Ook de overige stellingen van eiseres worden door verweerder verworpen. Over het recht tot vestiging van een zakelijk recht heeft verweerder onder meer aangevoerd dat dit recht is verjaard. Over [H] heeft verweerder aangevoerd dat dit een ander geval is, omdat [H] wel een overeenkomst heeft met de gemeente die tot een gedoogplicht leidt. Eiseres is echter niet de rechtsopvolger van [F] en dus geen partij bij de overeenkomst, zodat tegenover haar geen gedoogplicht bestaat. De opzegging van de overeenkomst is alleen gedaan voor zover dat nodig is en volgens het primaire standpunt van verweerder was dat niet nodig.

20. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij geen beroepsgronden richt tegen de verschuiving van de dagtekening van de aanslag. Ook heeft zij verklaard dat zij niet heeft bedoeld te stellen dat de opzeggingsbrief van 30 juni 2016 bij haar de indruk heeft gewekt dat over het jaar 2016 geen precariobelasting zou worden geheven. Zij heeft dus ook niet bedoeld zich te beroepen op artikel 9, tweede lid, van de Verordening.

Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader

21. In de Elektriciteitswet 1998 (hierna: E-wet) is, voor zover hier van belang, bepaald dat de minister van Economische Zaken op verzoek een naamloze of besloten vennootschap aanwijst als netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet voor een periode van tien jaar (artikel 10, tweede lid, van de E-wet). Degene aan wie een ander net toebehoort dan het landelijk hoogspanningsnet of een landsgrensoverschrijdend net, wijst voor het beheer van dat net een of meer naamloze of besloten vennootschappen aan. Die aanwijzing behoeft de instemming van de minister. De minister kan zich van instemming onthouden of aan de instemming voorschriften verbinden (artikel 10, achtste lid, en artikel 12, tweede lid, van de E-wet).

22. In de Gaswet is hetzelfde bepaald voor de netbeheerders van het landelijk gastransportnetwerk en de lokale gasleidingnetwerken (artikel 2, tweede en achtste lid, en artikel 4, tweede lid, van de Gaswet).

23. Met ingang van 1 januari 2016 geldt in de gemeente de Verordening. Hierin is, voor zover van belang, het volgende bepaald:

“Artikel 2 Belastbaar feit

  1. Onder de naam ‘precariobelasting’ wordt een directe belasting geheven voor het hebben van buizen, kabels, draden of leidingen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, bedoeld of genoemd in deze verordening.

  2. (…).

1. Ter zake van buizen, kabels, draden of leidingen ter zake waarvan op grond van de Gaswet of de Elektriciteitswet een netbeheerder is aangewezen, wordt de precariobelasting geheven van de door de minister aangewezen netbeheerder.

2. In alle andere gevallen wordt de precariobelasting geheven van degene die de buizen, kabels, draden of leidingen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft, dan wel van degene ten behoeve van wie dat voorwerp of die voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond aanwezig zijn.

(…)

Artikel 9 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

  1. De precariobelasting is verschuldigd bij het begin van het belastingtijdvak of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht;

  2. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingtijdvak aanvangt, is de precariobelasting verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat tijdvak verschuldigde belasting als er in dat tijdvak, na de aanvang van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven; (…)”

24. In de toelichting op het voorstel van het College aan de raad over de invoering van precariobelasting staat onder meer het volgende vermeld:

“Met de invoering van een precariobelasting (…) kan (…) in potentie een opbrengst van enkele tonnen worden gerealiseerd. Het gaat dan, onder andere, om het gas- en stroomnetwerk van [X] ”.

Belastingplicht op grond van artikel 3 van de Verordening

25. Voor de primaire stellingen van eiseres over de belastingplicht, geldt het volgende. De rechtbank heeft hierover al eerder geoordeeld in zaken van eiseres tegen andere gemeenten, waarbij de duiding van bijna identieke verordeningen in geschil was. Uit die uitspraken volgt dat de uitleg die eiseres geeft aan artikel 3 van de Verordening naar het oordeel van de rechtbank niet als juist kan worden aanvaard. Eiseres valt onder artikel 3, tweede lid, van de Verordening, omdat zij kan worden begrepen onder het begrip “andere gevallen”.

26. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om hierover nu anders te oordelen. De tekst van de Verordening is voldoende duidelijk, zeker als deze wordt gelezen in combinatie met de toelichting op het voorstel van het College aan de Raad, zoals geciteerd onder punt 24 hiervoor. Daar staat immers met zoveel woorden het gas- en stroomnetwerk van eiseres vermeld. De omstandigheid dat die toelichting korter is dan in de eerder besliste zaken, doet daaraan niet af.

27. De rechtbank volstaat daarom met een verwijzing naar rechtsoverweging 16 en 17 van haar eerdere uitspraken van 14 juli 2017 (ECLI:NL:RBGEL:2017:3695) en 5 oktober 2017 (ECLI:NL:RBGEL:2017:5142). Ook verwijst de rechtbank naar de (naar strekking gelijkluidende maar kortere) overwegingen in r.o. 4.4.1 van de uitspraak van Hof Amsterdam van 5 september 2017, 16/00529, ECLI:NL:GHAMS:2017:3644.

28. Eiseres heeft tijdens de zitting nog aangevoerd dat het voor haar niet duidelijk is dat zij belastingplichtige is op basis van artikel 3 van de Verordening en dat belastingheffing daarom in strijd is met de rechtszekerheid. Volgens eiseres moet de Verordening daarom buiten toepassing worden gelaten. De rechtbank verwerpt dit betoog, omdat naar haar oordeel de belastingplicht in de Verordening voldoende duidelijk is vastgelegd. Van strijd met het duidelijkheidsvereiste of het rechtszekerheids- of evenredigheidsbeginsel is geen sprake.

Contractuele gedoogplicht

29. De rechtbank verwerpt het standpunt van eiseres dat sprake is van een contractuele gedoogplicht die aan heffing in de weg staat. Daartoe verwijst de rechtbank naar haar overwegingen 20 tot en met 23 uit haar hiervoor al genoemde uitspraak van 5 oktober 2017 (ECLI:NL:RBGEL:2017:5142). Voor de duidelijkheid worden de betreffende overwegingen hieronder geciteerd.

“20. De rechtbank laat in het midden of het Raadsbesluit een contractuele gedoogplicht inhoudt, omdat dit voor de uitkomst van deze procedure niet uitmaakt.

21. Voor zover het Raadsbesluit is op te vatten als een publiekrechtelijk besluit is geen sprake van een contractuele gedoogplicht die aan de heffing van precariobelasting in de weg staat. Daarop stuit het betoog van eiseres dan af (zie Hoge Raad 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1267; Naarden).

22. Indien er (veronderstellenderwijs) van wordt uitgegaan dat het Raadsbesluit is op te vatten als een (privaatrechtelijke) overeenkomst, dan nog leidt dit naar het oordeel van de rechtbank niet tot het door eiseres beoogde rechtsgevolg. Immers, voor zover eiseres bedoeld heeft te stellen dat zij zich rechtstreeks op het Raadsbesluit kan beroepen dan faalt deze stelling. Het had in dat geval op haar weg gelegen, hetgeen zij heeft nagelaten, aannemelijk te maken dat de aan het Raadsbesluit te ontlenen rechten aan haar zijn overgedragen (zie r.o. 2.3.1 van het arrest Hoge Raad 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1270; Blaricum). Maar ook haar stelling dat er desondanks een gedoogplicht op de gemeente rust die ook tegenover eiseres werkt kan niet slagen. Indien (wederom veronderstellenderwijs) aannemelijk zou zijn te achten dat [E] als de rechtsopvolger van NV [F] aangemerkt dient te worden, dan brengt dit niet mee dat eiseres rechten aan het Raadsbesluit kan ontlenen. Een contractuele gedoogplicht als bedoeld in r.o. 2.5.4. van het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1267; Naarden) werkt slechts tussen de partijen bij de overeenkomst waarin die gedoogplicht is overeengekomen. Dat zouden dan in dit geval de gemeente en [E] zijn en niet eiseres (zie ook Hof Amsterdam 22 juni 2017, 16/00530, overgelegd als bijlage 14 bij nader stuk van 11 juli 2017).

23. Gelet op het voorgaande kan het beroep van eiseres op een (contractuele) gedoogplicht niet slagen, onafhankelijk van het antwoord op de vraag of het Raadsbesluit een contractuele gedoogplicht tegenover [E] oplevert.”

30. De omstandigheid dat in dit geval niet alleen sprake is van een Raadsbesluit uit 1923, maar ook van een aanhangsel uit 1984, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Indien er (veronderstellenderwijs) van zou worden uitgegaan dat de combinatie tussen het Raadsbesluit en het aanhangsel leidt tot een privaatrechtelijke overeenkomst, dan geldt immers nog steeds dat eiseres bij die overeenkomst geen partij is en zich daarop niet kan beroepen. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar r.o. 4.4.3.2. van de hiervoor genoemde uitspraak van Hof Amsterdam van 5 september 2017, 16/00529, ECLI:NL:GHAMS:2017:3644.

Redelijkheid en billijkheid

31. Eiseres heeft betoogd dat precarioheffing ten laste van haar in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Zij heeft dit betoog met name gebaseerd op de omstandigheid dat zij of [E] op basis van het aanhangsel recht heeft op het doen vestigen van een zakelijk recht. Zij heeft aangevoerd dat zij aanspraak heeft gemaakt op dit recht zodra voor haar duidelijk werd dat dit nodig was. Voor het geval alleen [E] zich op dit recht zou kunnen beroepen, heeft zij aangevoerd dat [E] na de vestiging van dit zakelijke recht aan eiseres een erfdienstbaarheid zou kunnen verlenen, waardoor eiseres zelf ook een zakelijk recht zou krijgen. Een dergelijke erfdienstbaarheid zou leiden tot een gedoogplicht die aan heffing in de weg staat. Omdat eiseres op 28 september 2016 in een brief aanspraak heeft gemaakt op het daadwerkelijk vestigen van dit zakelijke recht, is volgens eiseres sprake van (het begin van) een onderhandeling. Daardoor ontstond tussen partijen een verhouding die beheerst wordt door de eisen van redelijkheid en billijkheid. Die eisen verzetten zich ertegen dat de gemeente, hangende het vervolgoverleg, een aanslag precariobelasting oplegt. Eiseres verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3437, BNB 2007/290.

32. De rechtbank volgt eiseres niet in dit betoog. De situatie ligt in dit geval wezenlijk anders dan in het geval van het genoemde arrest van de Hoge Raad. Daar was al overleg over het eventueel gedogen van de ligplaats van de woonboot gaande, terwijl tussen eiseres en de gemeente nog geen sprake was van overleg over het vestigen van een zakelijk recht. Bovendien mocht eiseres op basis van de correspondentie vanaf maart 2016 redelijkerwijs ook niet verwachten dat er overleg tot stand zou komen dat zou leiden tot medewerking van de gemeente aan de vestiging van het zakelijke recht. Het moest haar immers duidelijk zijn dat de gemeente van mening was dat geen overeenkomst met eiseres bestond. Daarbij komt nog dat eiseres in september 2016 al de brief van 30 juni 2016 had ontvangen waarin de overeenkomst werd opgezegd voor zover dat nodig was.

33. Gezien het voorgaande hoeft de rechtbank niet te beoordelen of het recht tot het vestigen van een zakelijk recht verjaard is, zoals verweerder heeft gesteld en eiseres heeft betwist.

34. De overige stellingen van eiseres over strijd met de redelijkheid en billijkheid falen eveneens. Die stellingen bouwen namelijk voort op de stellingen over de contractuele gedoogplicht.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

35. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel is gebaseerd op de omstandigheid dat de overeenkomst met haar of [E] is opgezegd, terwijl de overeenkomst met [H] niet is opgezegd. Het gevolg daarvan is dat aan [H] geen aanslag precarioheffing is opgelegd en aan haar wel. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat [H] een ander geval is. Het relevante verschil is gelegen in het feit dat eiseres geen partij is bij de (veronderstellenderwijs aangenomen) overeenkomst met de gemeente, terwijl verweerder heeft gesteld dat [H] wel zelf partij is bij een overeenkomst die volgens verweerder leidt tot een gedoogplicht. Bovendien is de opzegging alleen gedaan voor zover dit nodig was om precariobelasting van eiseres te kunnen heffen, terwijl uit het voorgaande volgt dat die opzegging niet nodig was.

36. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt eveneens. Uit de omstandigheid dat er gedurende 90 jaar geen precariobelasting is geheven, valt niet af te leiden dat verweerder bedoeld heeft een toezegging te doen of een goedkeuring te geven op grond waarvan hij in het onderhavige jaar van het heffen van precariobelasting zou moeten afzien.

37. Het komt de rechtbank wel opmerkelijk voor dat verweerder een opzegtermijn van zes maanden in acht heeft genomen bij de opzegging van de overeenkomst (voor zover vereist), maar toch over het hele jaar 2016 precariobelasting heeft geheven, dus ook over de periode waarin de opzegtermijn liep. Maar eiseres heeft nadrukkelijk niet gesteld dat zij aan de opzegbrief vertrouwen heeft ontleend dat niet zou worden geheven over 2016.

38. De stelling dat de gemeente een langere overgangsperiode in acht had moeten nemen van minimaal twee jaar, wijst de rechtbank af. De gemeente kon elk jaar opnieuw bepalen of zij precariobelasting wilde heffen, omdat zij tegenover eiseres niet was gebonden aan een toezegging of overeenkomst.

39. De wijziging van de dagtekening van de aanslag in de uitspraak op bezwaar heeft niet geleid tot een beroepsgrond van eiseres. De rechtbank zal hieraan ook niet ambtshalve gevolgen verbinden, hoewel opmerking verdient dat de dagtekening van een aanslag niet kan worden veranderd door dit op te schrijven in de uitspraak op bezwaar.

Conclusie

40. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

41. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing