Home

Rechtbank Gelderland, 28-08-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:3707, AWB - 16 _ 6022

Rechtbank Gelderland, 28-08-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:3707, AWB - 16 _ 6022

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
28 augustus 2018
Datum publicatie
31 augustus 2018
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2018:3707
Zaaknummer
AWB - 16 _ 6022

Inhoudsindicatie

Over de aanslagen met betrekking tot 2009 heeft eiser eerder geprocedeerd. Daarom is het beroep niet-ontvankelijk. Voor zover eiser beoogd heeft op te komen tegen een navorderingsaanslag, heeft de inspecteur onbestreden gesteld dat die niet is opgelegd.

Over 2010 heeft de inspecteur geen uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank merkt de brief van verweerder die als uitspraak op bezwaar zou moeten gelden aan als een schriftelijke weigering te beslissen. De inspecteur had de brief van 28 april 2016 als bezwaar ter zake van de IB/PVV moeten aanmerken. Het beroep is in zoverre gegrond. Eiser heeft echter niet tijdig bezwaar gemaakt. De rechtbank doet de zaak zelf af en verklaart het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk. Eiser heeft niet aan zijn stelplicht voldaan voor zover het gaat om de vraag of hij eerder bezwaar heeft gemaakt. Ter zake van de ZVW 2010 is in het geheel niet gebleken dat eiser bezwaar heeft gemaakt. Daarom is het beroep niet-ontvankelijk. De rechtbank ziet geen aanleiding het beroepschrift door te zenden als bezwaarschrift tegen de ambtshalve beslissing.

Voor 2013 heeft eiser niet de vereiste aangifte gedaan. Er is sprake van een redelijke schatting. Eiser heeft de onjuistheid van de aanslag niet doen blijken met het enkel overleggen van grootboekuitdraaien. Ook de betwisting van de nadere onderbouwing door de inspecteur is onvoldoende. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat niet op. De verzuimboete is passend en geboden, maar wordt ambtshalve verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 16/6022, 16/6024 tot en met 16/6026, 16/6031 en 16/6032

in de zaken tussen

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd over de jaren 2009, 2010 en 2013. Daarbij is ook telkens bij beschikking heffingsrente dan wel belastingrente vastgesteld. Tegelijk met de aanslagen IB/PVV over 2010 en 2013 zijn ook verzuimboetes opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van respectievelijk 2 april 2013 en 28 september 2016 de aanslagen voor de jaren 2009 en 2013, de rentebeschikkingen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.

Eiser heeft in één brief van 7 oktober 2016, ontvangen door de rechtbank op 10 oktober 2016, beroep ingesteld met betrekking tot (onder meer) de jaren 2009, 2010 en 2013.

Bij uitspraak buiten zitting van 27 januari 2017 heeft de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser binnen de gestelde termijn geen gronden had ingediend.

Bij uitspraak van 26 juli 2017 is het verzet hiertegen gegrond verklaard.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2018.

Eiser is bij aangetekende brief van 15 februari 2018 uitgenodigd voor de zitting. Hij heeft bij brief van 8 juni 2018 verzocht om uitstel van deze zitting wegens ziekte van zijn vrouw. Bij brief van 11 juni 2018 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen, omdat niet was gebleken dat sprake was van voldoende zwaarwegende redenen om het uitstel te verlenen. Eiser is niet

op de zitting verschenen. Namens verweerder zijn mr. [gemachtigde] en [A] verschenen.

Gelijktijdig met deze zaken zijn de beroepszaken van eiser met betrekking tot de jaren 2011 en 2012 (zaaknummers AWB 16/6027, 16/6028, 16/6029 en 16/6030) behandeld.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [B] . Hij woont samen met zijn partner [C] (hierna: [C] ), die ook werkzaam is voor de onderneming.

2. Eiser heeft bij brief van 1 mei 2013 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 2 april 2013 ter zake van de aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW over 2009. Bij uitspraak van 26 november 2013 heeft de rechtbank die beroepen ongegrond verklaard. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in hoger beroep bij uitspraak van 23 september 2014 de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Hoge Raad heeft het daartegen ingestelde beroep in cassatie op 6 februari 2015 niet-ontvankelijk verklaard (ECLI:NL:HR:2015:245).

3. Op 28 januari 2014 is bij eiser een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de jaren 2009 tot en met 2012 en de aangiften IB/PVV over de jaren 2010 tot en met 2012. Het onderzoek is uitgebreid met het jaar 2013 voor de omzetbelasting. Het boekenonderzoek heeft geleid tot een controlerapport met als datum 13 mei 2015. Dit rapport maakt onderdeel uit van de processtukken. Het boekenonderzoek heeft geleid tot correcties in de aanslagen IB/PVV over de jaren 2010 tot en met 2012.

4. Bij vonnis van Rechtbank Amsterdam van 8 maart 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:1478) is eiser strafrechtelijk veroordeeld onder meer vanwege het feit dat hij opzettelijk aan de Belastingdienst valse facturen voor raadpleging ter beschikking heeft gesteld. Eiser heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

Geschil

5. Voor 2009 is in geschil of het beroep ontvankelijk is. Voor 2010 is in geschil wanneer eiser bezwaar heeft gemaakt. Inhoudelijk zijn de aanslagen IB/PVV over de jaren 2009, 2010 en 2013 en de opgelegde rente- en boetebeschikkingen in geschil.

Beoordeling van het geschil

Uitstel zitting

6. Eiser heeft bij brief van 8 juni 2018 verzocht om uitstel van de zitting in verband met de chemokuur van [C] tot het najaar van 2018. In het verzoek staat niet op welke dag eisers partner de behandeling voor de chemokuur moet ondergaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan in een dergelijk geval het verlenen van mantelzorg een reden zijn om een uitstelverzoek toe te wijzen, maar in beginsel alleen als de chemokuur samenvalt met de dag van de zitting, dan wel de dag vóór de zitting. Omdat uit de brief niet blijkt op welke dag de

chemokuur plaatsvindt, en eiser desgevraagd die informatie niet heeft verstrekt, heeft de rechtbank het verzoek afgewezen.

2009

7. Eiser heeft beroep ingesteld met vermelding van aanslagnummer [000] .H.97. Dit duidt erop dat het gaat om een navorderingsaanslag. Verweerder heeft aangevoerd dat voor 2009 geen navorderingsaanslag in de IB/PVV is opgelegd. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit iets anders volgt. Dat betekent dat dit beroep niet-ontvankelijk is.

8. Voor zover eiser heeft bedoeld beroep in te stellen tegen de (primitieve) aanslag met nummer [000] .H.96, is van belang dat hij daartegen al eerder beroep heeft ingesteld. De wet biedt geen ruimte om tweemaal beroep in te stellen tegen dezelfde uitspraak op bezwaar. Het beroep voor 2009 is ook in dat geval niet-ontvankelijk. Dit geldt ook voor het beroep tegen de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.

2010

9. Met dagtekening 3 januari 2015 heeft verweerder ambtshalve de aanslagen IB/PVV en ZVW over 2010 vastgesteld. Eiser stelt dat hij daartegen bezwaar heeft gemaakt. Op 8 april 2016 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. In dit hoorgesprek heeft verweerder eiser te kennen gegeven dat hij geen bezwaarschrift heeft ontvangen tegen de aanslagen over 2010. Naar aanleiding hiervan heeft eiser een brief (abusievelijk gedagtekend 28 april 2015) aan verweerder gestuurd. Verweerder heeft die brief op 29 april 2016 ontvangen. Als bijlage bij die brief behoort een bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2010 met als datum 27 januari 2015. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 28 september 2016 met als onderwerp “Mededeling afhandeling bezwaar 2010”.

10. Eiser heeft op 10 oktober 2016 beroep ingesteld. Daarom dient de rechtbank de vraag te beantwoorden hoe de brief van 28 september 2016 moet worden geduid. Verweerder heeft voorgesteld de brief als uitspraak op bezwaar te beschouwen, zodat het beroep ontvankelijk is. Verweerder heeft in de brief echter uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij de brief van 27 januari 2015, die hij op 29 april 2016 ontving, niet in behandeling neemt. Ook staat in de brief geen rechtsmiddelverwijzing. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een schriftelijke weigering een besluit te nemen als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hiertegen staat beroep open.

11. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of en zo ja wanneer eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.

12. Niet is gebleken dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW over 2010. Op grond van artikel 7:1 van de Awb moet eerst bezwaar worden gemaakt voordat beroep kan worden ingesteld. Omdat dit niet is gedaan, is dit beroep niet-ontvankelijk. De rechtbank ziet om praktische redenen geen aanleiding het beroepschrift als bezwaarschrift aan te merken en door te zenden aan verweerder, omdat de bezwaartermijn op 10 oktober 2016 ruimschoots was verstreken. Niet is gesteld of gebleken dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

13. Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2010 is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende heeft gesteld om te concluderen dat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt. Hij heeft slechts aangevoerd dat hij bezwaar heeft gemaakt, maar heeft niet gesteld op welke datum. Weliswaar heeft hij een brief gedagtekend 27 januari 2015 overgelegd, maar hij heeft niet gesteld dat en wanneer hij die brief eerder heeft verstuurd dan 28 april 2016. Hij heeft ook niet gesteld dat hij dit redelijkerwijs niet eerder dan 28 april 2016 had kunnen doen. Een en ander had wel op zijn weg gelegen, omdat verweerder de ontvangst van deze brief betwist. Dat de brief gedagtekend is op 27 januari 2015 is onvoldoende bewijs, omdat dit niets zegt over de datum van verzending. De rechtbank gaat daarom uit van de datum waarop deze brief, als bijlage, is ontvangen op 29 april 2016 als datum waarop eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag.

14. Verweerder heeft ten onrechte geen uitspraak op dit bezwaar gedaan. In zoverre is het beroep gegrond. Gelet op de verstreken tijd tussen 3 januari 2015 en 29 april 2016, en het ontbreken van gronden die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, had het bezwaar niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De rechtbank zal dit alsnog doen.

15. Het bezwaar wordt mede geacht te zijn gericht tegen de opgelegde boete. Dit volgt uit artikel 24a, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Voor de bepaling of een bezwaar tegen een boetebeschikking ontvankelijk is geldt een iets ander beoordelingskader, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0550. Ook in dat verband dient eiser echter (onderbouwd) te stellen dat hij het beroepschrift tijdig ter post heeft bezorgd, dan wel dat en op welke grond een eventuele termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aan deze stelplicht voldaan. Daarvoor verwijst zij naar hetgeen met betrekking tot de aanslag is overwogen. Gelet hierop geldt ook voor de boete dat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De rechtbank zal dit alsnog doen.

2013

16. Eiser heeft voor 2013 geen aangifte IB/PVV gedaan, hoewel hij hiertoe wel is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand. Dat is niet in geschil. Verweerder heeft op 8 januari 2016 de aanslag ambtshalve vastgesteld op € 70.000 en een verzuimboete opgelegd van € 226. Op 18 februari 2016 heeft eiser daartegen bezwaar gemaakt.

17. Nadat verweerder de aanslag had opgelegd, heeft eiser alsnog een aangifte ingediend. Voor de beoordeling heeft dit echter geen gevolgen, omdat een aangifte die wordt gedaan nadat de aanslag is opgelegd, niet meer kan worden aangemerkt als de vereiste aangifte. Omdat eiser niet tijdig aangifte heeft gedaan, ook niet nadat hij hiertoe was uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, heeft hij niet de vereiste aangifte gedaan.

18. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (de omkering en verzwaring van de bewijslast). Dat betekent dat de aanslag geacht wordt juist te zijn, tenzij eiser overtuigend aantoont dat deze tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Het enkele feit dat eiser na uitnodiging, herinnering en aanmaning geen aangifte heeft gedaan rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard (vergelijk Rechtbank Gelderland 11 april 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:1623).

19. Ook als de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard, moet verweerder de aanslagen baseren op een redelijke schatting. Dit vereiste strekt, in de context van de omkering en

verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld (zie Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).

20. Verweerder heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser geschat op € 70.000. Uit het boekenonderzoek volgt dat eiser in de voorafgaande jaren ongeveer tweemaal zoveel omzet had als hij aangaf, aldus verweerder. Voor 2013 heeft eiser volgens verweerder als omzet € 70.000 aangegeven. Vermenigvuldigd met 2 en uitgaand van een redelijk bedrag aan kosten, heeft verweerder het resultaat op € 70.000 bepaald. In de uitspraak op bezwaar is verweerder op basis van de grootboekcijfers van eiser uitgegaan van een omzet van afgerond € 114.000. Vervolgens is hij op een aantal specifieke kostenposten ingegaan. Dit leidt tot een belastbaar inkomen van € 69.513. Verweerder is daarom van mening dat sprake is van een redelijke schatting.

21. De rechtbank is van oordeel dat eiser de onjuistheid van de aanslag niet heeft doen blijken. Hij heeft alleen een uitdraai van (een deel van) het grootboek overgelegd, zonder enige toelichting. Hieruit zou - afgaand op de saldering - een negatief resultaat volgen. De juistheid van de bedragen is echter op geen enkele wijze controleerbaar, terwijl de rechtbank bij narekening van de saldi van de verschillende grootboekposten tot de conclusie komt dat deze bedragen de juistheid van de schatting van verweerder eerder onderschrijven dan weerleggen. Zo correspondeert de omzet van afgerond € 114.000 met de grootboekposten 8000 tot en met 8040 (omzet belastingaangifte, omzet boekhouding, omzet fin. provisie, omzet estate planning en omzet advisering). Gefactureerd is, gelet op de post debiteuren, zelfs een hoger bedrag, te weten € 143.050,85 (€ 158.930,10 -/- € 15.879,25), terwijl eiser € 136.217,25 aan betalingen van debiteuren heeft ontvangen. De omzet is dus eerder hoger dan lager. De eindtotalen op de laatste pagina van de grootboekuitdraai komen (met name aan de debetzijde) bovendien niet overeen met een optelling van de eindsaldi van de verschillende posten en laten een aanzienlijk gunstiger beeld zien dan eiser kennelijk meent. Met het inbrengen van deze stukken heeft eiser de onjuistheid van de aanslag dan ook niet doen blijken. Ook acht de rechtbank de schatting van verweerder in dit licht redelijk, ook al komt de nadere berekening van verweerder in de uitspraak op bezwaar op € 69.513 uit. Een verschil van nog geen € 500 maakt de schatting niet onredelijk of willekeurig.

22. Met betrekking tot de uitgangspunten in de uitspraak op bezwaar, die hebben geleid tot het bedrag van € 69.513, heeft eiser alleen de correctie voor de autokosten gemotiveerd betwist. Eiser heeft een auto gehuurd van [C] . Hij heeft in verband daarmee een kilometervergoeding in aftrek gebracht van € 4.200 op basis van € 0,40 per kilometer. Dit komt overeen met 10.500 zakelijke kilometers. Ook heeft eiser € 2.374 aan brandstofkosten in aftrek gebracht. Eiser heeft geen rittenadministratie bijgehouden. Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslag rekening gehouden met 7.000 zakelijke kilometers, op basis van € 0,19 per kilometer. Eiser stelt dat de vergoeding van € 0,19 per kilometer niet kostendekkend is. Als hij een auto had gehuurd bij een verhuurbedrijf waren de autokosten hoger geweest en had hij deze wel in aftrek kunnen brengen. Dit is volgens eiser in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

23. De rechtbank wijst erop dat op basis van artikel 3.17, eerste lid, onderdeel a, sub 1, van de Wet IB 2001, de kosten van een auto in aftrek zijn beperkt omdat ervan wordt uitgegaan dat deze kosten ook een privé-element hebben. Om dit privé-element uit de zakelijke sfeer te halen heeft de wetgever ervoor gekozen om de autokosten slechts forfaitair in aftrek toe te staan. Als eiser een auto bij een verhuurbedrijf had gehuurd was dit niet anders geweest. Ook dan had hij een rittenregistratie moeten bijhouden om aan te tonen dat hij de auto niet privé gebruikt en bij gebreke daarvan slechts een deel van de kosten kunnen aftrekken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt daarom. Ten aanzien van de hoogte van de forfaitaire vergoeding is het vaste jurisprudentie dat het in beginsel niet aan de rechtbank is om de redelijkheid van dit forfait te toetsen.

24. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat eiser niet het van hem te verlangen tegenbewijs heeft geleverd en dat sprake is van een redelijke schatting.

25. Over de boete overweegt de rechtbank dat sprake is van een verzuimboete. Het verzuim is dat eiser niet op tijd aangifte heeft gedaan, terwijl hij hiertoe wel is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand. De stelling van eiser dat hij dit niet opzettelijk heeft gedaan is daarbij niet relevant. Van afwezigheid van alle schuld is niets gebleken. Eiser heeft weliswaar in de bezwaarfase - kennelijk - alsnog aangifte gedaan, maar dit is pas drie maanden nadat de aanslag is vastgesteld. De rechtbank ziet geen verbetering in het aangiftegedrag van eiser. Al met al acht de rechtbank de boete passend en geboden.

26. De rechtbank zal de boete echter wel ambtshalve matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In beginsel is daarvan sprake als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan (Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. In dit geval is dat het moment waarop de beschikking is bekendgemaakt, 18 januari 2016. De rechtbank ziet geen aanleiding de termijn van twee jaar te verlengen. Dat betekent dat de beslistermijn is overschreden met meer dan een halfjaar maar met minder dan een jaar. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boete met tien procent te verminderen tot € 203.

27. Omdat de boete wordt verminderd op grond van de ambtshalve geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, leidt die vermindering niet tot gegrondverklaring van het beroep. Gelet hierop is het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2013 en de boetebeschikking ongegrond.

28. Tegen de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Omdat de hoogte van het inkomen wordt afgeleid van het inkomen volgens de aanslag IB/PVV, en dat in stand blijft, is ook dit beroep ongegrond.

Heffingsrente

29. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente en belastingrente heeft aangevoerd, dienen ook de beroepen inzake de beschikkingen heffingsrente en belastingrente overeenkomstig die tegen de belastingaanslagen niet-ontvankelijk dan wel ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

30. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen met betrekking tot de aanslagen IB/PVV, de boetebeschikking en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW voor het jaar 2013 ongegrond;

-

vernietigt de desbetreffende uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking heeft op de boete;

-

vermindert de boete over het jaar 2013 tot € 203;

-

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van de desbetreffende uitspraak op bezwaar;

-

verklaart de beroepen met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW voor het jaar 2009 niet-ontvankelijk;

-

verklaart het beroep tegen het niet beslissen op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 en de daarbij opgelegde boete gegrond;

-

verklaart het desbetreffende bezwaar niet-ontvankelijk;

-

verklaart het beroep met betrekking tot de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW voor het jaar 2010 niet-ontvankelijk;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. J.M.W. van de Sande en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. drs. O.D. Heitling, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 28 augustus 2018

griffier voorzitter:

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel